GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 28 november 2012
Zaaknummer : 200.108.052/01
Zaaknr. rechtbank : 1084756 EJ VERZ 11-84020
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat mr. C.J. van Woerden te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. Gemeentelijke Kredietbank,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
2. Stichting Modus Vivendi,
kantoorhoudende te Hendrik-Ido-Ambacht,
hierna te noemen: de vorige bewindvoerder.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De rechthebbende is op 11 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 maart 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage, en heeft op 16 juli 2012 een aanvullend beroepschrift ingediend.
De bewindvoerder heeft op 25 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van de rechthebbende zijn bij het hof op 21 juni 2012, 11 juli 2012, 11 september 2012 en 25 september 2012 aanvullende stukken ingekomen.
Op 27 september 2012 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat, mr. C.J. van Woerden, namens de bewindvoerder: de heer A.J. Duivesteijn, en namens de vorige bewindvoerder: mevrouw J. de Heer. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de rechthebbende onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek tot opheffing van het bewind afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het ingestelde bewind over de goederen van rechthebbende.
2. De rechthebbende verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het bewind alsnog op te heffen.
3. De bewindvoerder bestrijdt het beroep van de rechthebbende.
4. De rechthebbende stelt zich op het standpunt, althans zo begrijpt het hof het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift, dat de gronden voor een bewind niet (meer) aanwezig zijn. Zij voert daartoe aan dat zij zelf in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen en haar eigen financiën naar behoren te beheren.
5. De bewindvoerder stelt dat opheffing van het bewind niet in het belang van de rechthebbende is. De bewindvoerder verwacht dat wanneer het bewind wordt opgeheven de rechthebbende, gezien haar chaotische wijze van handelen, binnen enkele maanden opnieuw in de problemen komt en niet in staat zal zijn de huidige schulden die er nog zijn af te lossen. Voorts sluit de bewindvoerder niet uit dat bepaalde uitgaven niet in de hand worden gehouden als het bewind wordt opgeheven.
6. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), voor zover thans van belang, de kantonrechter op verzoek van onder meer de rechthebbende een bewind kan opheffen, indien de oorzaken die tot de onderbewindstelling aanleiding hebben gegeven niet meer bestaan. Grond voor een onderbewindstelling over het vermogen of goederen van een meerderjarige is aanwezig, zo volgt uit artikel 1:431 lid 1 BW, indien de meerderjarige als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen.
7. Het hof is van oordeel dat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de gronden die aanleiding hebben gegeven tot het instellen van het bewind thans niet meer aanwezig zijn. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om thans tot opheffing van het bewind over te gaan. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de rechthebbende een schuldenlast heeft van € 10.870,04, welke voor een groot gedeelte bestaat uit (ambtshalve) aanslagen van de belastingdienst. De rechthebbende heeft, naar het oordeel van het hof, onvoldoende blijk gegeven de vermogensrechtelijke gevolgen van haar handelen thans wel te kunnen overzien. De door de rechthebbende bij brief van 10 september 2012 overgelegde medische verklaring van 14 mei 2012 is daartoe onvoldoende.
Nu de vermogensrechtelijke gevolgen van haar handelen vanwege haar geringe inkomen zeer ingrijpend voor haar kunnen zijn, acht het hof het van belang dat de rechthebbende daartegen wordt beschermd. Het hof acht hiermee de gronden voor een onderbewindstelling nog steeds aanwezig, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
8. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Stollenwerck en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Van der Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2012.