GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 november 2012
Zaaknummer : 200.112.224/01
Rekestnummers rechtbank : JE RK 12-759 en JE RK 12-1516
1. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.H. Ruys te Rotterdam,
en
2. [de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L.A. Middelkoop te Rotterdam.
1. Stichting Bureau Jeugdzorg te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg;
en
2. de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad,
verweerders in hoger beroep.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 27 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 mei 2012 van de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam.
De vader is op 3 oktober 2012 eveneens in hoger beroep gekomen van deze beschikking.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 23 oktober 2012 een brief van 19 oktober 2012 met bijlagen;
van de zijde van Jeugdzorg:
- op 23 oktober 2012 een brief van 22 oktober 2012 met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 22 oktober 2012 zijn rapport van 14 mei 2012 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 31 oktober 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw I. van Golen en mevrouw M.C. van Krieken namens Jeugdzorg;
- de heer J. Kuhn namens de raad.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de minderjarige [naam minderjarige], geboren [datum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige), onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van Jeugdzorg tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van één jaar.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te beslissen dat het verzoek tot verlening van de machtiging tot ondertoezichtstelling wordt afgewezen dan wel de ondertoezichtstelling te verlenen voor de duur van zes maanden althans een beslissing te nemen die in goede justitie zal behoren te zijn.
3. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te beslissen dat het verzoek tot verlening van de machtiging tot ondertoezichtstelling wordt afgewezen dan wel de ondertoezichtstelling te verlenen voor de duur van zes maanden althans een beslissing te nemen die in goede justitie zal behoren te zijn.
4. De moeder stelt dat ten tijde van de bestreden beschikking geen sprake was van een bedreigde ontwikkeling van de minderjarige. Volgens de moeder heeft zij geen belast verleden. Zij heeft zich zelf niet geautomutileerd en daarvoor contacten met de hulpverlening gehad. Ook kan haar geen verwijt worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan en voortbestaan van de strijd tussen haar en de vader. Verder twijfelt de moeder aan de betrouwbaarheid van het onderzoek van de – niet in de geëigende registers geregistreerde – kinderpsycholoog. Dat de minderjarige op school en in het kinderdagverblijf heeft gezegd dat hij door haar is mishandeld wordt eveneens door de moeder betwijfeld. Ter terechtzitting heeft de moeder nog verklaard dat de communicatie tussen de ouders steeds beter is geworden. Zij heeft daarom ook toestemming gegeven aan de vader om het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit te oefenen, aldus de moeder.
5. De vader stelt zich op het standpunt dat hij de ondertoezichtstelling van de minderjarige in eerste instantie ondersteunde. Vanwege zijn zorgen over de situatie van de minderjarige bij de moeder, achtte hij het in het belang van de minderjarige dat een gezinsvoogd samen met hem en de moeder aan de slag zou gaan. De vader kreeg op dat moment zijn zorgen niet met de moeder gedeeld, omdat zij daar niet open voor stond. Ook had de vader zelf – wegens het ontbreken van het ouderlijk gezag – geen middelen om in te kunnen grijpen. De vader is echter van mening dat inmiddels sprake is van zodanige wijzigingen van omstandigheden dat de minderjarige thans niet langer wordt bedreigd in zijn ontwikkeling. Hij stelt daartoe dat de communicatie tussen de ouders is verbeterd, de ouders weer vertrouwen in elkaar stellen en de minderjarige in goed overleg tussen de vader en de moeder een groot gedeelte van tijd bij de vader woont. Daarnaast heeft de vader de minderjarige inmiddels erkend en oefent hij thans mede het gezag over de minderjarige uit. Hierdoor is de rol die de vader speelt in de opvoeding verstevigd. Tot slot wijst de vader erop dat Jeugdzorg feitelijk geen invulling heeft gegeven aan de ondertoezichtstelling. Voortzetting van de ondertoezichtstelling is daarom zinloos, aldus de vader.
6. Jeugdzorg geeft aan dat de ouders na het uitspreken van de ondertoezichtstelling hun handen in één hebben geslagen om tot een goede zorg van de minderjarige te komen. Hoewel het volgens Jeugdzorg de vraag is of de huidige situatie voor de minderjarige voldoende stabiel is en de ouders de ingezette hulpverlening in een vrijwillig kader voort zullen zetten, kan Jeugdzorg zich met de opheffing van de ondertoezichtstelling verenigen. Voor de vernietiging van de bestreden beschikking is volgens Jeugdzorg geen aanleiding, nu zonder deze ondertoezichtstelling de ontwikkelingsbedreigingen van de minderjarige niet zouden zijn verminderd of weggenomen.
7. De raad heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat er sprake is van een positieve verandering, maar dat deze zich op erg korte termijn heeft voorgedaan. Volgens de raad moet deze verandering – alvorens de ondertoezichtstelling op te heffen – eerst inslijten. Voorts heeft de raad erop gewezen dat er in een dergelijk veranderingsproces vaak een terugslag plaatsvindt. De raad acht het dan ook verstandig om de ondertoezichtstelling vooralsnog te handhaven.
8. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling zoals bedoeld in artikel 1:254, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan slechts worden verleend indien de wettelijke gronden daarvoor aanwezig zijn. Het hof zal derhalve onderzoeken of de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
9. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking zondermeer noodzakelijk was om de bedreigde ontwikkeling van de minderjarige af te wenden. Die noodzaak was erin gelegen dat de ouders op dat moment met elkaar in een felle strijd waren verwikkeld en er sprake was van een kwetsbare opvoedingssituatie bij de moeder. Ook waren er zorgen over signalen van mogelijke kindermishandeling door de moeder. De ondertoezichtstelling is dan ook terecht uitgesproken.
10. Onder de huidige omstandigheden is het hof evenwel van oordeel dat er op dit moment onvoldoende gronden aanwezig zijn om de ondertoezichtstelling van de minderjarige nog te laten voortduren. De situatie is inmiddels in meerdere opzichten in positieve zin gewijzigd. De communicatie tussen de ouders is verbeterd en zij hebben weer vertrouwen in elkaar. Verder heeft de vader de minderjarige erkend en is hij thans met instemming van de moeder mede met het ouderlijk gezag belast, waardoor hij een (grotere) rol in de opvoeding van de minderjarige heeft gekregen. Dit komt ook tot uitdrukking in de zorgregeling, waarin thans een belangrijke rol voor de vader is weggelegd. De moeder wordt hierdoor ook minder belast. Verder gaat het met de minderjarige goed op school en worden er geen zorgelijke signalen meer opgevangen. De omstandigheid dat er in de toekomst mogelijk nog sprake zou kunnen zijn van een terugslag – zoals de raad stelt – is onvoldoende reden om de ondertoezichtstelling te handhaven. Gelet op het voorgaande zal het hof de ondertoezichtstelling dan ook met ingang van heden opheffen.
11. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de daarbij uitgesproken duur van de ondertoezichtstelling en, in zoverre opnieuw beschikkende:
heft de ondertoezichtstelling van de minderjarige met ingang van heden op;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Kamminga en Van Wijk, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2012.