GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 21 maart 2012
Zaaknummer : 200.095.432/01
Rekestnr. rechtbank : F2/RK 10-2174
[verzoeker], althans geregistreerd in Nederland onder deze naam, ook wel aangeduid als [verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.J.A. Bosch te Rotterdam,
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.A. Pieters te Utrecht.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Rotterdam-Rijnmond,
locatie Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 12 oktober 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 15 juli 2011 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 24 oktober 2011 een brief van 23 oktober 2011 met bijlagen;
- op 28 december 2011 een brief van 27 december 2011 met bijlagen;
- op 14 februari 2012 een fax van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 15 februari 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer J. Kühn namens de raad.
De hierna te noemen minderjarige is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de vader het recht op omgang met [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige) ontzegd. Voorts is bepaald dat de moeder aan de vader met ingang van de datum waarop de beschikking is gewezen eenmaal per kwartaal een recente en goedlijkende kleurenfoto van de minderjarige, alsmede een afschrift van de schoolrapporten, via haar advocaat, doet toekomen en hem tevens schriftelijk op de hoogte stelt van belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de minderjarige, waaronder begrepen een verslag van de gezondheidstoestand van de minderjarige. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de minderjarige.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover aan de vader het recht op omgang met de minderjarige is ontzegd en, in zoverre opnieuw beschikkende, in plaats hiervan een omgangsregeling vast te stellen van anderhalve dag tot twee dagen in het weekend een keer in de twee weken, met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedures in beide instanties.
3. De vader voert één grief aan. Daarin stelt hij – kort samengevat – het volgende. De redenen op grond waarvan de rechtbank van oordeel is dat sprake is van gronden voor ontzegging van het recht op omgang van artikel 1:377a lid 3 sub a en c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn niet juist. De vader is van mening dat de minderjarige negatief wordt beïnvloed door de moeder en haar nieuwe partner, de heer [nieuwe partner moeder]. Daarnaast is de vader van mening dat het niet in het belang van de minderjarige is om geen omgang met hem te hebben omdat juist hij – als biologische vader – een voorbeeldfunctie voor de minderjarige zou kunnen vervullen. Voorts heeft de vader een eigen belang op grond van artikel 8 en 12 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) omdat hij met de minderjarige tijdens het huwelijk met de moeder, maar ook daarna tot en met 2008, frequent contact heeft gehad. Verder voert de vader aan dat hij heeft geleden door de oorlog in het Midden-Oosten, en dat het daarom ook in zijn belang is dat de omgang niet abrupt wordt afgebroken. Voor de klachten die met het oorlogsverleden samenhangen is de vader door zijn huisarts doorverwezen naar een psychiater. De vader is bereid mee te werken aan de mogelijkheid dat het contact tot stand wordt gebracht door middel van Jeugdplein.
4. De vader heeft ter terechtzitting verklaard dat de minderjarige nog de enige familie is die hij heeft. In de tijd dat de vader nog wel voor de minderjarige zorgde gaf dit hem plezier. De vader is trots op de minderjarige omdat het zijn zoon is en hij goede schoolresultaten behaalt.
5. De moeder verzoekt het hof het beroep te verwerpen en de vordering van de vader af te wijzen, met veroordeling van hem in de kosten van de procedure.
6. De moeder heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat de minderjarige ernstige bezwaren heeft doen blijken tegen een omgangsregeling met de vader en aldus het verzoek tot omgang met name dient te worden verworpen op grond van artikel 1:377a lid 3 sub c BW. Hetgeen de vader aanvoert over hoe de eigen mening van de minderjarige wordt gevormd is volgens de moeder niet juist. De minderjarige heeft zijn eigen mening en deze dient te worden gerespecteerd. Volgens de moeder komt de vader geen recht op family life toe op grond van het EVRM omdat de minderjarige, die vijftien jaar oud is, daartoe niet gedwongen kan worden. Voorts is het niet in het belang van de minderjarige om omgang te hebben met de vader, ook niet gezien de voorbeeldfunctie die de vader zou kunnen vervullen. De minderjarige heeft voldoende mannelijke rolmodellen in zijn omgeving. Het eigen belang van de vader wordt erkend, maar dit mag niet ten koste gaan van de minderjarige. De moeder is niet bereid mee te werken aan mogelijkheden om het contact tot stand te brengen door middel van hulpverleningsinstellingen.
7. Namens de raad is ter terechtzitting verklaard dat de minderjarige lange tijd bezig is geweest met de scheiding van zijn ouders. Nu heeft hij behoefte aan een rustiger periode. De minderjarige heeft over de omgang een duidelijke, eigen mening. Hij wil geen omgang met de vader. Deze mening wordt door de raad gerespecteerd. In dat verband acht de raad het ook niet nodig of wenselijk dat het contact tot stand zou worden gebracht door middel van Jeugdplein.
8. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit wetsartikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
9. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat omgang tussen de vader en de minderjarige thans in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat uit het kinderverhoor is gebleken dat de minderjarige zich verzet tegen omgang met de vader. De verklaring en uitingen van de minderjarige komen op het hof authentiek over. Het in gang zetten van omgang tussen de vader en de minderjarige, terwijl dit op dit moment tegen de wil van de minderjarige, die inmiddels 15 jaar oud is, ingaat, zou een opbouw van contact tussen hen eerder frustreren dan ten goede komen.
10. Het hof ziet geen aanleiding één van de partijen in de kosten van deze procedure, zowel die in eerste aanleg als in het hoger beroep, te verwijzen, zo dat die verzoeken zullen worden afgewezen.
11. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Van Leuven en Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. Van der Veen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2012.