GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel
Zaaknumer : 200.102.184/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 95851 / KG ZA 11-214
arrest van 20 november 2012
de vrouw,
wonende te Gemeente A
appellante,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam,
de man,
wonende te Gemeente A,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Mook te Dordrecht.
Bij exploot van 25 januari 2012 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 29 december 2011 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw vier grieven geformuleerd, alsmede een (het hof leest:) nieuwe vordering gedaan. De vrouw heeft daarbij producties overgelegd (ongenummerd).
Bij tussenarrest van dit hof van 3 april 2012 is een comparitie van partijen gelast, die is gehouden op 8 mei 2012.
Bij memorie van antwoord, genomen ter comparitie van 8 mei 2012, heeft de man de grie¬ven en de nieuwe vordering bestreden.
De man heeft op 22 mei 2012 een akte naar aanleiding van de comparitie van partijen genomen.
Partijen hebben hun procesdossier aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd.
1. Tegen de feiten zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van de vrouw - om de man te veroordelen om na betekening van het vonnis over te gaan tot afgifte aan de vrouw van [jongste minderjarige], geboren [in] 2008 [adres], Turkije (hierna: [jongste minderjarige]) met machtiging van de vrouw om het vonnis ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie op straffe van een dwangsom - afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter heeft de stukken in handen gesteld van de raad voor de kinderbescherming, vestiging Dordrecht, met het verzoek een onderzoek in te stellen met betrekking tot het gezag over [jongste minderjarige] en over [oudste minderjarige], geboren [in] 2003 te [adres] (hierna: [oudste minderjarige]), met het verzoek daaromtrent in de, reeds aanhangige, bodemprocedure te adviseren.
Beoordeling van het hoger beroep
3. In geschil is de afgifte van [jongste minderjarige] aan de vrouw.
4. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg alsnog zal toewijzen, subsidiair de man te bevelen om [jongste minderjarige] ten behoeve van een omgangsregeling van vrijdag tot en met zondagavond, elke vrijdag aan de vrouw af te geven op het adres of de locatie waar zij op dat moment zal verblijven, indien noodzakelijk met behulp van de sterke arm van politie en justitie, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man na betekening van het arrest in gebreke mocht blijven daaraan te voldoen, alsmede indien de man gedurende vier weken na betekening van (het hof leest:) het arrest in gebreke blijft de dwangsom te voldoen, de vrouw verlof te verlenen om het arrest voor elke verdere overtreding ten uitvoer te leggen met behulp van lijfsdwang voor een periode van ten hoogste 24 uur per overtreding, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
5. De man verzet zich daartegen en concludeert tot niet ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep, althans tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
6. De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte haar vorderingen heeft afgewezen, met welke grief de vrouw beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. Voorts stelt zij dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de man zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan een vorm van eigenrichting, maar dat zijn handelen in het licht van de bijzondere gesteldheid van [jongste minderjarige] en de daarop gerichte behandeling en verzorging, gerechtvaardigd geacht kan worden. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [jongste minderjarige] het merendeel van zijn leven bij de man verblijft en dat de voorzieningenrechter ten onrechte het belang van rust en veiligheid onderschrijft, met name voor een kwetsbaar kind als [jongste minderjarige], en ten onrechte heeft geoordeeld dat er daarom niet onnodig veel wisselingen in zijn verblijfplaats en opvoedsituatie dienen plaats te vinden.
7. De vrouw stelt daartoe dat zij het gezag over [jongste minderjarige] heeft, dat [jongste minderjarige] bij haar in Turkije heeft verbleven, dat zij hem altijd heeft verzorgd en dat zij [jongste minderjarige], toen zij met [de oudste minderjarige] in een opvanghuis in Nederland verbleef, ook de nodige zorg kon aanbieden. Voorts stelt zij dat [jongste minderjarige] en de [oudste minderjarige] altijd als twee broers hebben samengewoond en dat thans een vertrouwde omgang van [jongste minderjarige] met de vrouw en [de oudste minderjarige] onmogelijk is gemaakt.
8. De man voert gemotiveerd verweer, dat voor zoveel nodig zal worden besproken.
9. Het hof zal, gelet op de onderlinge samenhang van de grieven van de vrouw, deze gezamenlijk bespreken. Het hof stelt voorop dat, anders dan de man meent, de vrouw, gelet op de omstandigheid dat zij het eenhoofdig gezag heeft over [jongste minderjarige], een spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
10. Hoewel de vrouw, als enige gezagsouder, het recht heeft te bepalen wat de verblijfplaats is van [jongste minderjarige], heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat desondanks haar vordering tot afgifte van [jongste minderjarige] aan haar wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter deze beslissing terecht en op goede gronden heeft genomen, gelet op de bijzondere medische situatie van [jongste minderjarige] en gelet op de omstandigheid dat de man een bodemprocedure tot wijziging van het gezag aanhangig heeft gemaakt. In die procedure verricht de raad voor de kinderbescherming een onderzoek met betrekking tot het gezag.
Het hof neemt de gronden van de voorzieningenrechter over een maakt die tot de zijne. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat een wijziging in de verblijfplaats van [jongste minderjarige] thans in strijd is met zijn belang. Het belang van [jongste minderjarige] vergt dat in de bodemprocedure over het gezag wordt geadviseerd door de raad voor de kinderbescherming, alvorens door de rechter wordt beslist. Een toewijzing van de primaire vordering van de vrouw zou tot gevolg kunnen hebben dat hij in een korte tijd meermalen van verblijfplaats moet veranderen. De primaire vordering van de vrouw wordt daarom afgewezen.
11. Ten aanzien van de subsidiaire vordering van de vrouw tot afgifte van [jongste minderjarige] aan haar ten behoeve van een omgangsregeling merkt het hof het volgende op. De man heeft na de comparitie na aanbrengen een “akte naar aanleiding van comparitie na aanbrengen” genomen. De vrouw heeft daarop, alhoewel de procedure meermalen is aangehouden voor beslissing over voortprocederen, niet meer gereageerd. Blijkens de akte van de man naar aanleiding van de comparitie van partijen hebben partijen overeenstemming bereikt over een omgangsregeling waarbij, voor zover in dit hoger beroep van belang, [jongste minderjarige] eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag tot en met maandagavond bij de vrouw zal zijn. Gelet op deze overeenstemming, voorts inhoudende dat de man de Nederlandse paspoorten van [jongste minderjarige] en [oudste minderjarige] onder zich houdt en de advocaat van de vrouw hun Turkse ID-kaarten, is het belang aan de subsidiaire vordering komen te ontvallen. Deze vordering zal derhalve eveneens worden afgewezen.
12. Nu de vorderingen van de vrouw worden afgewezen volgt daar uit dat de vorderingen tot het opleggen van een dwangsom dan wel verlof tot uitvoering met behulp van lijfsdwang eveneens worden afgewezen.
13. Het hof ziet geen reden om een van de partijen te veroordelen in de kosten van de procedure en daarmee af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken van familierechtelijke aard de kosten worden gecompenseerd. De betreffende vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
14. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden bekrachtigd.
bekrachtigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, het vonnis door de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht op 29 december 2011 tussen de partijen gewezen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van de Poll, Kamminga en Mink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2012 in aanwezigheid van de griffier.