GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 28 november 2012
Zaaknummer : 200.105.959/01
Rekestnr. rechtbank : FA RK 11-6074
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N.D. Bauman te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te Wateringen.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 26 april 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 januari 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage.
De vrouw heeft op 11 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 13 september 2012 een brief van 12 september 2012 met bijlagen;
- op 20 september 2012 een brief van 19 september 2012 met bijlage.
De zaak is op 27 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. N.D. Bauman; en
- de vrouw, bijgestaan door mr. P.L. van ’t Veer, waarnemend voor mr. N.T. Vogelaar.
De vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man om – met wijziging van de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 september 2008 – met ingang van 1 augustus 2011 de partneralimentatie op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
Vast staat dat partijen bij vaststellingsovereenkomst, welke door partijen is ondertekend op 6 augustus 2008, zijn overeengekomen dat de man met ingang van 25 juni 2008 tot 25 januari 2018 een partneralimentatie zal betalen van € 1.000,- per maand en dat ten aanzien van deze alimentatieovereenkomst een beding van niet-wijziging is overeengekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud ten behoeve van de vrouw (hierna: partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende zijn verzoek in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep van de man en verzoekt het hof het door de man gedane verzoek af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van de gronden.
4. De man stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het convenant kan worden gehouden. De man betoogt dat wel degelijk sprake is van een dergelijke ingrijpende wijziging van omstandigheden welke daarin is gelegen dat hij zijn bedrijf per 1 augustus 2011 heeft beëindigd en alle bijbehorende en noodzakelijke afsluitende handelingen heeft verricht. Deze feiten kunnen volgens de man niet zomaar worden teruggedraaid, waardoor het inkomensverlies niet herstelbaar is. Hij is hierdoor zijn verdiencapaciteit van de afgelopen jaren kwijtgeraakt en is thans volledig afhankelijk van een AOW-uitkering en een klein ouderdomspensioen, nu hij niet in staat is om te werken. Volgens de man kan hij ook, gelet op toenemende medische beperkingen, zijn werk als schilder niet hervatten.
5. De vrouw betwist dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de man niet meer gehouden kan worden aan zijn alimentatieverplichting. De wijziging van omstandigheden, gelegen in het feit dat de man geen werkzaamheden als schilder meer zou verrichten, is een omstandigheid die volgens de vrouw voor risico van de man dient te komen. De vrouw voert daartoe aan dat de pensionering van de man ten tijde van het opstellen van de vaststellingsovereenkomst al voorzienbaar was en dat daarmee bij het maken van de afspraken in het convenant door partijen uitdrukkelijk rekening is gehouden. Ten tijde van het opstellen van het convenant was er volgens de vrouw echter geen sprake van dat de man zou stoppen met werken op zijn pensioengerechtigde leeftijd.
Bovendien betwist de vrouw dat de man thans geen werkzaamheden als schilder meer zou verrichten. Ook de medische klachten van de man betekenen volgens de vrouw niet dat werken voor hem onmogelijk is geworden.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:159 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan bij alimentieovereenkomst worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Ingevolge het derde lid kan ondanks een zodanig beding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
7. Partijen hebben zich ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ieder laten bijstaan door een advocaat. Nu de wijzigingsmaatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW geldt, is derhalve de vraag of het beding van niet-wijziging in dit geval terzijde kan worden geschoven en de partneralimentatie toch gewijzigd kan worden, omdat sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt dat het in een dergelijk geval dient te gaan om een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden; er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zal houden. Hierbij zal voorts in aanmerking moeten worden genomen of de mogelijke wijziging van een bepaalde omstandigheid tijdens de onderhandelingen over het convenant ter sprake is gekomen en of de vrouw heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat de man het risico van deze wijziging voor zijn rekening nam. Aan de stelplicht en bewijslast van degene die doorbreking van het niet-wijzigingsbeding wenst worden zware eisen gesteld.
8. De man, die in eerste aanleg heeft verzocht het door partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding te doorbreken en de partneralimentatie te wijzigen en vast te stellen op nihil, heeft naar het oordeel van het hof niet voldaan aan die verzwaarde stel- en bewijsplicht. Allereerst heeft de man de door de vrouw geschetste omstandigheden met betrekking tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder het niet-wijzigingsbeding, niet weersproken. Partijen hebben destijds de omstandigheid van het naderende pensioen van de man in ogenschouw genomen en verdisconteerd in de alimentatieovereenkomst. De omstandigheid dat de man inmiddels met pensioen is, kan dan ook niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet onder ogen is gezien. De vrouw betwist dat de man niet meer zou werken en de man heeft zijn stelling onvoldoende onderbouwd. De stelling van de man dat hij vanwege zijn leeftijd en gezondheid (fysieke slijtage als gevolg van werkzaamheden als schilder) zijn werkzaamheden niet meer kan uitoefenen is, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De man heeft hiertoe slechts een verklaring van 6 april 2012 van zijn huisarts in het geding gebracht waarin wordt vermeld dat hij vanwege lichte heup- en knieslijtage beiderzijds qua werkzaamheden beperkt is. De man heeft geen verklaring overgelegd waaruit het hof zou kunnen of moeten afleiden dat hij om medische redenen niet in staat kan worden geacht arbeid te verrichten. Bovendien kan het feit dat de man thans kennelijk enige beperking heeft om als schilder werkzaam te zijn niet als een zo uitzonderlijke omstandigheid worden aangemerkt, dat deze bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding – de man was toen ook al vele jaren werkzaam als schilder – niet onder ogen zal zijn gezien. Dat de man zijn bedrijf heeft beëindigd dient dan ook, gelet op het vorenstaande, geheel voor risico van de man te komen. Aldus is het hof van oordeel, dat de man onvoldoende heeft aangetoond, dat voornoemde uitzondering van artikel 1:159 lid 3 BW zich voordoet.
9. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de man niet en zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Stollenwerck en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Van de Kamp als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2012.