GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-11/00745
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 16 oktober 2012
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 september 2011, nr. AWB 11/3766, betreffende de na te melden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.988. Daarbij is tevens bij afzonderlijke beschikking € 1.044 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.144.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft bij brief, bij het Hof ingekomen op 26 augustus 2012, een nader stuk ingediend, waarvan een kopie aan de Inspecteur is gezonden.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.4. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende nog een stuk, bij het Hof ingekomen op 4 september 2012, ingezonden. Het Hof heeft, gelet op de inhoud van dat stuk, geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft in het jaar 2007 € 20.647 aan loon genoten van [A]. De loonheffing bedraagt € 3.761.
3.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 een automatische voorlopige teruggaaf van € 6.021 ontvangen. De beschikking droeg de dagtekening 15 januari 2007.
3.3. De Inspecteur heeft op 30 januari 2009 voor het onderhavige jaar een op belanghebbende betrekking hebbend aangiftebiljet IB/PVV ontvangen. Hierin is aan loon uit tegenwoordige arbeid en loonheffing een bedrag van onderscheidenlijk € 51.378 en € 12.467 vermeld. Als saldo eigen woning is een bedrag vermeld van € 27.525 negatief. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 23.853.
3.4. Naar aanleiding van de aangifte is met dagtekening 19 februari 2009 een voorlopige aanslag vastgesteld, inhoudende een aanvullende teruggaaf van € 6.012 en een bedrag van € 511 aan heffingsrente. De voorlopige aanslag is geautomatiseerd vastgesteld.
3.5. De Inspecteur heeft op 28 oktober 2009 voor het onderhavige jaar een nieuwe aangifte IB/PVV ontvangen. Hierin is als loon uit tegenwoordige arbeid en loonheffing een bedrag van respectievelijk € 20.647 en € 3.761 vermeld. In de aangifte worden twee eigen woningen vermeld: het pand [a-straat 1] te [Z] met een WOZ-waarde van € 455.000 en het pand [b-straat 1] te [Z] met een WOZ-waarde van € 125.000.
3.6. Volgens laatstvermelde aangifte bedraagt het aan belanghebbende toegedeelde saldo van de eigen woning € 30.000 negatief. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 9.353 negatief.
3.7. Volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie stond belanghebbende het gehele jaar 2007 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [Z]. Het pand [a-straat 1] is gezamenlijk eigendom van belanghebbende en [Y]. Belanghebbende is voorts mede-eigenaar van het pand [b-straat 1].
3.8. Bij brief van 20 mei 2010 is aan belanghebbende medegedeeld dat van de aangifte zal worden afgeweken. Het saldo eigen woning is vastgesteld op € 4.429 negatief en de definitieve aanslag is met dagtekening 11 juni 2010 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.988. De daarover verschuldigde IB/PVV bedraagt € 183. Met de aanslag is € 3.761 loonheffing en € 12.033 (€ 6.021 + € 6.012) aan voorlopige teruggaaf verrekend en is bij beschikking € 1.044 heffingsrente in rekening gebracht. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 9.499 (€ 183 -/- € 3.761 + € 12.033 + € 1.044).
3.9. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Het bezwaarschrift is gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat de woning aan de [a-straat 1] voor belanghebbende en haar partner voor 67 percent als eigen woning is aangemerkt en voor 33 percent als zijnde verhuurd anders dan bedoeld in artikel 3.114 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en derhalve als box 3-bestanddeel. Het pand [b-straat 1] is niet als eigen woning aangemerkt, maar als box 3-bestanddeel. Als gevolg hiervan is de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.144. De beschikking vermeldt een te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 284.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, hetgeen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Het geschil spitst zich toe op de vragen of:
(i) de aanslag rechtmatig is opgelegd;
(ii) sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel;
(iii) de vrijstelling van artikel 3.114 van de Wet IB 2001 van toepassing is;
(iv) sprake is van schending van het beginsel van fair play.
4.2. Belanghebbende stelt:
(i) dat de definitieve aanslag in strijd met artikel 9.4, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001, artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en artikel 15 Awr, is vastgesteld;
(ii) dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door een definitieve aanslag op te leggen die afwijkt van de voorlopige aanslag;
(iii) dat een deel van het belastbaar inkomen ingevolge artikel 3.114 van de Wet vrijgesteld is, omdat de jaarlijkse huuropbrengst voor het jaar 2007 niet meer is dan € 4.010. Voorts wordt aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat de aangifte op dit punt in overeenstemming met de aangiften van de jaren 2005 en 2006 is ingevuld;
(iv) dat, naar het Hof begrijpt, het beginsel van fair play is geschonden, omdat de rechter door de werking artikel 120 van de Grondwet wordt belemmerd een onafhankelijk oordeel te geven.
Belanghebbende stelt voorts dat bij gegrondverklaring van het beroep zij ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komt voor schadevergoeding. De schadevergoeding is gelijk aan de werkelijk gemaakte proceskosten en bedraagt € 11.375 (65 uur x tarief ad € 175).
4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voor het overige naar de gedingstukken.
5.1. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen:
5. [Belanghebbende] heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is de rechtmatigheid van de aanslag. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de aanslag moet worden vernietigd of verminderd en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat voorlopige teruggaven geen voorlopige aanslagen zijn en daarom niet met de aanslag kunnen worden verrekend, dat verrekening van uit te betalen bedragen een bevoegdheid is van de ontvanger, dat van het hoorgesprek geen verslag is gemaakt en [de Inspecteur] met het opleggen van de aanslag in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.
Ter nadere motivering van haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft [belanghebbende] betoogd dat [de Inspecteur] naar aanleiding van de aangifte een voorlopige aanslag heeft opgelegd en daarmee het vertrouwen heeft gewekt dat de aangifte zou worden gevolgd. [Belanghebbende] concludeert daaruit dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslag niet meer van de aangifte had mogen afwijken.
6. [De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. [De Inspecteur] heeft daarvoor – kort weergegeven – het volgende aangevoerd:
- Tekst en strekking van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) stellen geen beperkingen aan de mogelijkheden tot het verrekenen van voorlopige aanslagen.
- Verrekening van belastingschulden op de voet van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 is een wezenlijk andere verrekening dan verrekening van voorlopige teruggaven op de voet van artikel 15 van de Awr.
- Van de hoorzitting had een verslag moeten worden gemaakt; maar [belanghebbende] is door het achterwege laten daarvan niet in haar procesbelangen geschaad.
- De jurisprudentie over navorderingsaanslagen, waarnaar [belanghebbende] heeft verwezen, kan niet worden toegepast op primitieve aanslagen omdat voor een primitieve aanslag geen zogenoemd nieuw feit is vereist.
- Wordt een voorlopige aanslag onjuist vastgesteld dan is de inspecteur niet gehouden de aanslag op dezelfde wijze onjuist vast te stellen. Dit zou slechts anders zijn als de voorlopige aanslag zou berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling, maar [belanghebbende] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat daarvan in dit geval sprake zou zijn.
7. Ter zitting heeft [belanghebbende] aangevoerd dat een deel van het belastbare inkomen uit werk en woning is vrijgesteld op grond van artikel 3:114 van de Wet IB 2001 (kamerverhuurvrijstelling). [Belanghebbende] heeft deze beroepsgrond niet eerder aangevoerd, terwijl zij daarvoor, naar het oordeel van de rechtbank, wel de mogelijkheid en ruimschoots de tijd had. In het belang van een goede procesorde en met het oog op een vlotte afdoening van de zaak slaat de rechtbank daarom op deze beroepsgrond geen acht.
8. Aangaande de overige beroepsgronden van [belanghebbende] is de rechtbank van oordeel dat het daartegen door [de Inspecteur] gevoerde verweer, zoals dat is weergegeven in 6, juist en doeltreffend is. [Belanghebbende] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit de tekst van artikel 13, tweede lid, van de Awr duidelijk blijkt dat de term “voorlopige teruggaaf” niets anders is dan een nadere aanduiding voor een voorlopige aanslag naar een negatief bedrag die wordt vastgesteld voor of in de loop van het tijdvak. Dat, zoals [belanghebbende] stelt, voor verrekening van een voorlopige aanslag een ander wettelijk regime zou gelden dan voor andere voorlopige aanslagen vindt dan ook geen steun in het recht. Verder merkt de rechtbank nog op dat de voorlopige teruggaven waren gebaseerd op – kennelijk onjuiste – gegevens die afkomstig waren van [belanghebbende] zelf. Zo was de tweede voorlopige teruggaaf kennelijk het gevolg van het (veel) te hoge bedrag aan voorheffingen dat [belanghebbende] in de aangifte had vermeld. Ook merkt de rechtbank nog op dat het betoog van [belanghebbende] voor een deel berust op een onjuiste lezing en een onjuist inzicht in het toepassingsbereik van artikel 9.4, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Verder kunnen – [de Inspecteur] heeft daar terecht ook op gewezen – de nog bestaande geschillen over de aanslagen voor de jaren 2008 en 2009 in deze procedure niet aan de orde komen.
9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
10. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Het betoog van belanghebbende dat de Inspecteur geen definitieve aanslag had mogen opleggen, omdat artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 daaraan in de weg staat, faalt, omdat het uitgaat van een onjuist begrip van die bepaling. Belanghebbende miskent dat na de voorheffing van € 3.761 en de twee voorlopige teruggaven van € 6.021 respectievelijk € 6.012 een bedrag van € 183 IB/PVV verschuldigd is. Aangezien dit meer is dan € 42, is de definitieve aanslag terecht opgelegd.
7.2. Anders dan belanghebbende betoogt, is de Inspecteur niet verplicht de definitieve aanslag vast te stellen overeenkomstig een onjuiste negatieve voorlopige aanslag. Dit kan, op grond van gewekt vertrouwen, slechts anders zijn indien door bijkomende omstandigheden de negatieve voorlopige aanslag bij belanghebbende de indruk kon wekken te berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die bij haar de indruk hebben gewekt dat de negatieve voorlopige aanslagen berustten op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur. De omstandigheid dat aan de teruggaaf van 15 januari 2007 een verzoek van belanghebbende is voorafgegaan, maakt dit niet anders, omdat - naar niet in geschil is - deze teruggaaf zonder inhoudelijke beoordeling is verleend.
7.3.1. Bij de beoordeling van de vraag of ten aanzien van de woning aan de [a-straat 1] te [Z] de kamerverhuurvrijstelling als bedoeld in artikel 3.114 van de Wet IB 2001van toepassing is geldt als uitgangspunt dat het voor het onderhavige jaar geldende bedrag van € 4.010 ziet op het totaal van de opbrengsten uit de verhuur van onzelfstandige woonruimte in de woning die niet van korte duur is, ongeacht het aantal verhuurde kamers en ongeacht het aantal personen voor wie de woning een eigen woning vormt.
7.3.2. De Inspecteur bestrijdt dat de huuropbrengsten niet meer bedroegen dan € 4.010. Van belanghebbende mag bij betwisting door de Inspecteur worden verwacht dat een deugdelijke, inzichtelijke en met bewijsstukken gestaafde administratieve vastlegging van de huurders, de verhuurperioden van iedere huurder en de ontvangen huren in het geding wordt gebracht, hetgeen niet is geschied. Uit de door de Inspecteur in het geding gebrachte computeruitdraaien van de Gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA, bijlagen G2 tot en met G4) blijkt dat in het onderhavige jaar, buiten belanghebbende en haar partner [Y], en de door belanghebbende voor de toepassing van de kamerverhuurvrijstelling als huur(st)(d)ers genoemde personen, te weten [B], [C] en [D], nog zes personen als bewoner op het adres [a-straat 1] te [Z] stonden ingeschreven. Belanghebbende heeft met het door haar overgelegde bewijs niet aannemelijk gemaakt dat de inschrijving van de laatstbedoelde personen onrechtmatig was. De op 21 december 2009 gedane aangifte van adresonderzoek is daartoe onvoldoende, nog daargelaten dat niet is komen vast te staan wat het resultaat van dit onderzoek is geweest. Dat een of meerdere van de bedoelde zes personen wegens onterechte inschrijving ambtshalve uit het GBA is uitgeschreven, is gesteld noch gebleken.
7.3.3. Gelet op de tot de gedingstukken behorende huurovereenkomsten van [B], [C] en [D] moet ervan worden uitgegaan dat de brutohuur ook voor de in 7.3.2. bedoelde overige zes bewoners € 325 per persoon per maand bedroeg. Gesteld noch gebleken is dat dit anders is.
7.3.4. Aangezien evenmin gesteld of gebleken is dat de overige zes personen in 2007 slechts korte tijd op het adres [a-straat 1] te [Z] hebben gewoond, moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huuropbrengsten van het pand [a-straat 1] te [Z] niet meer bedroegen dan € 4.010.
7.3.5. De stelling van belanghebbende dat de kamerverhuurvrijstelling in de jaren 2005 en 2006 wel is toegepast en dat hierdoor bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de vrijstelling ook in het onderhavige jaar van toepassing zou zijn, faalt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is immers meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren de aangifte heeft gevolgd. Ook dan hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de waardering van feiten en omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de gedragslijn van de inspecteur berust op een weloverwogen standpuntbepaling. De Inspecteur heeft dienaangaande onbestreden gesteld dat in de jaren 2005 en 2006 niet is gecorrespondeerd over de toepassing van kamerverhuurvrijstelling en dat de verlening van die vrijstelling in die jaren derhalve niet berust op een uitdrukkelijke standpuntbepaling.
7.3.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de kamerverhuurvrijstelling.
7.4. De stelling van belanghebbende dat het beginsel van fair play is geschonden, faalt, wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan belanghebbende betoogt, wordt de rechter niet in een onafhankelijke en onpartijdige oordeelsvorming belemmerd door het verbod van constitutionele toetsing.
7.5. Gelet op het hiervoor overwogene dient te worden beslist als hierna is vermeld.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.J.J. Engel en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 16 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.