GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 24 oktober 2012
Zaaknummer : 200.110.715/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-924
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.M.A. Leijser te Tilburg,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Diemen,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de WSS.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 30 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 2 mei 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De raad heeft bij brief van 31 augustus 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 26 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw S. van den Bos en mevrouw F. van Roon (gezinsvoogd) namens de WSS.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), en de duur van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder verlengd van 12 mei 2012 tot 18 juni 2012. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de moeder het eenhoofdig gezag heeft over de minderjarige.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Volgens de moeder is zij ontvankelijk omdat het niet-ontvankelijk verklaren van een verzoek wegens het ontbreken van de geldigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing strijd met artikel 5 lid 4 EVRM oplevert.
2. Het hof overweegt als volgt. De geldigheidstermijn van de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is - gelet op de periode waarvoor zij is verleend (tot 18 juni 2012) - verstreken. Als gevolg daarvan heeft de moeder volgens rechtspraak zoals die gangbaar was tot 14 oktober 2011 geen belang meer bij haar hoger beroep. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 14 oktober 2011 (LJN: BR5151) beslist dat het verstreken zijn van de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing, ook in andere gevallen dan die waarbij sprake is van vrijheidsontneming, geen reden vormt om de rechtmatigheid van die machtiging niet te toetsen. Het hof acht de moeder derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep.
3. In geschil is de verlenging van de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder voor de periode van 12 mei 2012 tot 18 juni 2012.
4. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de machtiging tot plaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder tot 18 juni 2012 te vernietigen, onder bekrachtiging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige.
Schending hoor en wederhoor
5. De moeder stelt – kort weergegeven – dat zij door de rechtbank Rotterdam niet is gehoord en dat de rechtbank hiermee is voorbij gegaan aan haar belang om effectief verweer te voeren tegen het verzoek van de WSS. Door het beginsel van hoor en wederhoor niet toe te passen in de situatie van de moeder wordt er inbreuk op haar rechten als gezaghebbend ouder en moeder van de minderjarige gemaakt. De rechtbank had geen beslissing mogen nemen zonder de moeder te horen.
6. Het hof overweegt als volgt. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter - zonder dat er een zitting had plaatsgevonden en zonder dat de moeder in de gelegenheid was gesteld om schriftelijk verweer te voeren tegen de verzoeken van de WSS - de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd tot 18 juni 2012 omdat hij er niet in slaagde de behandeling van de verzoeken van Jeugdzorg af te ronden vóór 11 mei 2012 (de datum waarop zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging tot uithuisplaatsing afliep). Met de moeder is het hof van oordeel dat door deze handelwijze het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2004 (LJN: AO1991) is hier naar het oordeel van het hof sprake van een verzuim dat zich leent voor herstel in hoger beroep. Nu de moeder en haar advocaat in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt kenbaar te maken en toe te lichten, moet het verzuim van hoor en wederhoor geacht worden voldoende te zijn gecompenseerd.
7. De moeder is van mening dat zij zelf in staat is om de opvoeding en verzorging van de minderjarige ter hand te nemen. De moeder heeft een paar maanden geleden een einde gemaakt aan haar relatie. Zij stelt dat haar partner een negatieve invloed op haar had. De moeder toont, in tegenstelling tot wat de gezinsvoogd beweert, juist wel affectie en genegenheid naar de minderjarige. De moeder wenst dat de minderjarige thuis komt wonen met hulpverlening.
8. De gezinsvoogd heeft namens de WSS naar voren gebracht dat zij de zaak recent heeft overgenomen van haar collega. Zij stelt dat de minderjarige een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. In het verleden veroorzaakte de bezoekregeling met de moeder problemen maar nu kijkt de minderjarige er naar uit en verloopt de bezoekregeling zo goed dat gedacht wordt aan uitbreiding van de regeling. De zorgen omtrent de minderjarige zijn echter nog steeds aanwezig. Zo vertoont de minderjarige op school moeilijk gedrag, zij is brutaal, dominant naar andere kinderen toe en is niet aan te spreken op haar gedrag. De leerkracht heeft te kennen gegeven dat de minderjarige niet te handhaven is in de klas. Op de groep heeft de minderjarige driftbuien, is brutaal en luistert niet naar de aanwijzingen van de groepsleiders. Binnenkort zal de minderjarige worden aangemeld voor een behandelgroep om te onderzoeken waar het gedrag van de minderjarige vandaan komt. De WSS is van mening dat de bestreden beschikking bekrachtigd moet worden.
9. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, een machtiging verlenen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Naar het oordeel van het hof is de beslissing tot machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige terecht genomen en zijn er in hoger beroep geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die nopen tot een ander oordeel. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof voldoende gebleken dat sprake was van zodanige zorgen omtrent de minderjarige en hetgeen zij had meegemaakt dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigen.
Gebleken is dat door de slechte verstandhouding tussen de moeder en de voormalige gezinsvoogd het door de WSS opgestelde en bij de rechtbank ingediende hulpverleningsplan niet met de moeder is besproken. Daarnaast is de moeder, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet door de rechtbank gehoord over het verzoek tot – onder meer – de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. De mening en de wensen van de moeder zijn hierdoor later aan bod gekomen dan het geval zou zijn geweest indien de moeder door de kinderrechter was gehoord. Het hof acht dit niet in het belang van de minderjarige. Deze gang van zaken kan echter niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zulks gelet op de toen aanwezige noodzaak tot het voortzetten van de beschermingsmaatregel.
10. Het hof zal als volgt beslissen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van den Wildenberg en Fockema Andreae-Hartsuiker, bijgestaan door mr. Vergeer-van Zeggeren als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2012.