ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6252

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.111.389-01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. van de Poll
  • W. Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen en de beoordeling van de psychische toestand van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 12 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter die haar ontheffing van het gezag had verleend. De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een uitzonderingssituatie, zoals bedoeld in artikel 1:268 lid 2a van het Burgerlijk Wetboek. Ze stelde dat haar psychische toestand, die eerder als schizofrenie was gediagnosticeerd, nu als een waanstoornis werd gekarakteriseerd, wat volgens haar een belangrijke vooruitgang betekende. De moeder verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige om haar situatie te beoordelen.

Jeugdzorg, die als voogd was aangesteld, stelde dat de moeder geen inzicht had in haar ziektebeeld en dat haar gedrag onvoorspelbaar was, wat schadelijk was voor de ontwikkeling van de kinderen. Het hof oordeelde dat het belang van de minderjarigen voorop stond en dat de ontheffing van het gezag gerechtvaardigd was. Het hof vond dat de moeder onvoldoende inzicht had in haar problematiek en dat de kinderen in een stabiele opvoedingssituatie moesten blijven. De moeder's beroep op artikel 8 van het EVRM werd afgewezen, omdat de ontheffing van het gezag noodzakelijk was voor de bescherming van de belangen van de minderjarigen.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om een omgangsregeling af, met de opmerking dat de moeder altijd een rol in het leven van de kinderen zou blijven vervullen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 12 december 2012
Zaaknummer. : 200.111.389/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-460
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. S. Bhulai te ’s-Gravenhage,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
[pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 9 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 mei 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 27 september 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 6 november 2012 een faxbericht met bijlage.
De zaak is op 7 november 2012, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.111.386/01, mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw M. Versteeg namens de raad;
- mevrouw S. Dever, mevrouw A. Mayland en de heer P.J. de Jongh namens Jeugdzorg.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats],
(hierna gezamenlijk de minderjarigen). Jeugdzorg is tot voogdes over de minderjarigen benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de ontheffing uit het ouderlijk gezag wordt afgewezen. Tevens verzoekt de moeder om op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) een onafhankelijke deskundige te benoemen, opdat die gehoord kan worden met betrekking tot haar psychische toestand, kosten rechtens.
3. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de moeder in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.
4. De moeder stelt dat zij ten onrechte is ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen en voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat er sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in artikel 1:268 lid 2a van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW. De moeder stelt dat na een ‘second opinion’ bij de psychiater de diagnose is gewijzigd, in die zin dat aan haar zijde sprake is van een waanstoornis in plaats van schizofrenie. Dat is een belangrijke vooruitgang. De feitelijke betekenis van de diagnoseverandering kan volgens de moeder door een onafhankelijke deskundige worden gegeven en om die reden verzoekt de moeder om tot benoeming van een deskundige over te gaan, temeer omdat er een verkeerd beeld is van haar probleem. De moeder erkent dat er in het verleden problemen waren maar zij meent thans in staat te zijn zelf voor de minderjarigen te kunnen zorgen. De moeder beseft daarbij dat een eventuele terugkeer van de minderjarigen naar haar gefaseerd moet verlopen. De moeder vindt ontheffing een vergaande maatregel die op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Zij doet een beroep op artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM).
De moeder kan zich evenmin verenigen met het feit dat de rechtbank geen omgangsregeling tussen haar en de minderjarigen heeft vastgesteld vanwege een tweetal incidenten. De moeder heeft zich daarbij laten leiden door haar emoties en na de incidenten heeft zij zich gehouden aan de instructies van Jeugdzorg. Er wordt in het geheel geen rekening gehouden met de omstandigheden van de moeder en de minderjarigen.
Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder medegedeeld dat zij beseft dat haar kinderen niet meer thuis komen maar zij vindt de omgang met haar kinderen zó beperkt dat zij het gevoel heeft dat ze van hen vervreemdt.
5. Jeugdzorg stelt, kort weergegeven, dat de moeder geen inzicht heeft in haar ziektebeeld. Volgens Jeugdzorg valt een waanstoornis onder de categorie psychotische stoornis of psychose, waarbij de inhoud van het denken is verstoord en waarbij men de onjuistheid van gedachten niet inziet, zelfs niet wanneer die in strijd is met de werkelijkheid. De moeder wisselt kalme en stabiele momenten af met verbaal erg agressieve momenten en die momenten zijn niet voorspelbaar. Jeugdzorg stelt dat de agressieve momenten al een aantal keren tot escalaties hebben geleid tijdens een begeleid bezoek van de moeder met haar kinderen. De moeder heeft tijdens de periode van de ondertoezichtstelling en de voogdij geen toestemming gegeven om overleg te plegen met haar behandelaar en bagatelliseert haar problematiek. De moeder heeft in het verleden, kenmerkend voor haar ziektebeeld, medicatie geweigerd en de consequenties daarvan zijn merkbaar geweest voor de kinderen. De kinderen verkeren volgens Jeugdzorg emotioneel gezien in een moeilijke positie en uiten dat vaak in huilbuien en woede uitbarstingen, waardoor zij vervolgens een terugval maken in hun ontwikkeling. Gezien hun eigen problematiek zijn de kinderen volgens Jeugdzorg gebaat bij een (semi-) professioneel opvoedingsklimaat.
De onvoorspelbaarheid en het gebrek aan inzicht in haar eigen problematiek en de uitwerking hiervan op haar kinderen maakt dat Jeugdzorg de bezoekregeling heeft vastgesteld zoals deze nu is, zodat de door de moeder verzochte omgangsregeling volgens Jeugdzorg terecht is afgewezen.
6. De raad heeft ter zitting gesteld dat het de moeder niet lukt om aan te sluiten bij hetgeen de kinderen nodig hebben. Naast de problematiek van de moeder hebben de kinderen volgens de raad hun eigen problematiek. Gezien de problematiek van zowel de moeder als de kinderen behoort terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder volgens de raad niet meer tot het perspectief van de minderjarigen, zodat het belang van de minderjarigen zich niet tegen een ontheffing verzet. Bovendien wil de raad het risico van een loyaliteitsconflict uitsluiten en zolang het toekomstperspectief van de minderjarigen niet duidelijk is blijft dat risico bestaan.
7. Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:266 BW een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen kan worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Een ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, tenzij zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268 lid 2 BW voordoet. Nu de moeder niet instemt met een ontheffing van het gezag, ligt ter toetsing aan het hof de vraag voor of er gegronde vrees bestaat dat, na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van de minderjarigen af te wenden.
8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarigen zich niet tegen een ontheffing verzet en het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.
Het hof weegt voorts nog mee dat uit de brief van de psychiater van de moeder van 25 oktober 2012 (overgelegd als productie bij het faxbericht van 6 november 2012) blijkt dat de moeder het advies heeft gekregen om levenslang antipsychotische medicatie te blijven gebruiken, maar dat de moeder de verwachting heeft dat zij ook na het staken van medicatie stabiel blijft omdat bepaalde stressfactoren uit het verleden niet meer aanwezig zijn. Voorts blijkt uit voormelde brief dat de moeder de gemaakte afspraken met betrekking tot depotmedicatie niet altijd nakomt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in haar eigen problematiek en acht het hof de moeder niet in staat om voor de minderjarigen een blijvende stabiele opvoedingssituatie te creëren.
Gezien de problematiek van zowel de moeder als de minderjarigen is het hof van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is om zich in het huidige pleeggezin te blijven ontwikkelen. Om hieraan te voldoen dient er voor de minderjarigen duidelijkheid omtrent hun opvoedings- en ontwikkelingsperspectief te bestaan. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijft de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Daar komt bij dat gebleken is dat de moeder de plaatsing van de minderjarigen niet, althans niet volledig, ondersteunt. Zo stelt de moeder in haar beroepschrift dat zij haar kinderen weer thuis wenst te hebben terwijl zij ter zitting heeft medegedeeld het besef te hebben dat zij de kinderen niet thuis krijgt. Er kan naar het oordeel van het hof derhalve niet worden gesproken van een duurzame bereidheid van de moeder om de minderjarigen in het pleeggezin te laten opgroeien. Als gevolg hiervan lopen de minderjarigen het risico om in een loyaliteitsconflict terecht te komen. Voornoemde risico’s in de vorm van verstoring van de ontwikkeling en onrust en spanning bij de minderjarigen wegen zwaarder dan de belangen van de moeder om het gezag over de minderjarigen te houden. Gelet op het vorenstaande behoort een thuisplaatsing van de minderjarigen niet meer tot de mogelijkheden. Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dan ook onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 van het BW af te wenden. Gezien de inhoud van de eerder genoemde brief van de psychiater van de moeder is het hof van oordeel dat een nieuw onderzoek van een onafhankelijke deskundige niet tot een andere beslissing zal leiden, zodat het hof het verzoek van de moeder om tot benoeming van een onafhankelijk deskundige over te gaan zal passeren.
Het beroep van de moeder op artikel 8 EVRM kan evenmin slagen, nu de ontheffing van het gezag wordt gerechtvaardigd door de met de maatregel beoogde noodzakelijke bescherming van de belangen van de minderjarigen.
9. Het hof wenst nog op te merken dat de ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarigen niet tot gevolg zal hebben dat er geen omgang meer tussen de moeder en de minderjarigen zal plaatsvinden. De moeder zal immers altijd de moeder van de minderjarigen blijven en de moeder zal altijd een rol van betekenis in het leven van de minderjarigen blijven vervullen. Nu er derhalve reeds een omgangsregeling loopt die in het belang van de kinderen wordt geacht, zal het hof het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling afwijzen.
10. Dit alles leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
11. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van de Poll en Willems, bijgestaan door Suderée als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2012.