GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 19 december 2012
Zaaknummer : 200.108.683/01
Rekestnummer rechtbank : 372035/FA RK 10-5995
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
[verweerder],
wonende te [woonplaats], [land],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.R.P. Drielsma te ’s-Gravenhage.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 21 juni 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 17 mei 2011 en 7 juni 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage.
De moeder heeft op 15 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 29 oktober 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 30 oktober 2012 een faxbericht met bijlagen, ingekomen op 31 oktober 2012 als brief met bijlagen.
De zaak is op 9 november 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de moeder.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk zijn mening kenbaar te maken.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen. Bij beschikking van 17 mei 2011 heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang, het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag of het recht van de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) in deze van toepassing is en zo ja, naar de inhoud van dit recht met betrekking tot onderhoudsverplichtingen, en daarover rapport uit te brengen. De rechtbank heeft de zaak in afwachting van de rapportage van het IJI aangehouden. Bij beschikking van 7 juni 2012 zijn de verzoeken van de vader en de moeder tot wijziging van de kinderalimentatie, zoals deze is vastgesteld bij beschikking van 17 december 2008 van dit hof, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats], [geboorteland], en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], [geboorteland], hierna ook gezamenlijk te noemen de minderjarigen.
2. De vader verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zijn verzoek strekkende tot nihilstelling dan wel wijziging van de kinderalimentatie zoals geformuleerd in het verzoekschrift van 22 juli 2010, alsnog toe te wijzen.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en het appel in al zijn onderdelen af te wijzen.
4. De vader voert het volgende aan. De minderjarigen zijn door de moeder in oktober 2007 ongeoorloofd naar het buitenland overgebracht. De vader heeft sedertdien niets meer van hen vernomen. De vader weet niet waar de minderjarigen wonen, hoe het met hen gaat en waar zij naar school gaan. Het vermoeden is dat de minderjarigen in de Verenigde Arabische Emiraten verblijven; dit land is niet aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag.
5. Met betrekking tot de beschikking van 17 mei 2011 is de vader van mening dat de rechtbank ten onrechte:
- de Nederlandse nationaliteit van de minderjarigen als verwaterd heeft beschouwd en heeft geoordeeld dat vast is komen te staan dat de minderjarigen in de VAE hun gewone verblijfplaats hebben;
- het interne recht van de VAE van toepassing heeft verklaard op het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie;
- zich onvoldoende voorgelicht heeft geacht met betrekking tot de inhoud van het recht van de VAE, advies aan het IJI heeft gevraagd en de zaak daartoe aangehouden.
6. Met betrekking tot de beschikking van 7 juni 2012 stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte:
- heeft geoordeeld dat het IJI tot de conclusie is gekomen dat op grond van artikel 4 HAV 1973 het recht van de VAE van toepassing is;
- dat het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie naar het recht van de VAE dient te worden beoordeeld;
- heeft overwogen dat de vader een drietal wijzigingsgronden heeft aangevoerd;
- heeft overwogen dat het voldoende aannemelijk is dat de minderjarigen nog in leven zijn, dat zij in de VAE verblijven en per definitie behoefte hebben aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding;
- heeft overwogen dat uit het rapport van het IJI blijkt dat minderjarigen een aanspraak hebben jegens hun vader en niet jegens hun moeder ter zake van kinderalimentatie;
- heeft geoordeeld dat er aan de zijde van de vader geen sprake is van dusdanige wijzigingen in zijn financiële situatie dan wel maatschappelijke positie dat dit moet leiden tot een verlaging dan wel nihilstelling van de kinderalimentatie.
7. De moeder heeft de stellingen van de vader gemotiveerd weersproken, haar verzoek in eerste aanleg, primair om de bijdrage van de vader vast te stellen op € 700, per maand per kind en subsidiair te verhogen tot een door het hof te bepalen redelijk bedrag, herhaald en verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, in ieder geval in de proceskosten van het hoger beroep.
8. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse nationaliteit van de minderjarigen als verwaterd moet worden beschouwd. Het feit dat de moeder de minderjarigen onrechtmatig aan het gezag van de vader heeft onttrokken en de minderjarigen derhalve heeft ontvoerd, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. De minderjarigen hebben, naast de Nederlandse, de [buitenlandse] nationaliteit, zijn in [geboorteland] geboren en hebben er tot juli 2001 gewoond. Zij zijn thans 17 en 14 jaar oud en hebben 6 jaar van hun leven in Nederland doorgebracht. Thans wonen zij al vijf jaar niet meer in Nederland en hebben zij dat land al die jaren niet meer bezocht. Voorts bezit hun moeder uitsluitend de [buitenlandse] nationaliteit en woont haar familie aldaar. De vraag welk recht op het verzoek van toepassing is, dient derhalve te worden beoordeeld aan de hand van de hoofdregel van artikel 4 van het Haags Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen 1973, Trb. 1974, 86 (HAV). Artikel 4 HAV bepaalt dat het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde toepasselijk is.
9. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder niet aangetoond dat de minderjarigen in de Verenigde Arabische Emiraten wonen. De kopie van de door de moeder zelf opgestelde en vertaalde verklaring waarop een stempel staat van de [buitenlandse] ambassade te [woonplaats] is daartoe onvoldoende. Evenmin acht het hof het als productie 3 bij het verweerschrift overgelegde en in het Arabisch opgestelde “payment receipt” en de als productie 6 overgelegde afschriften van e-tickets bewijs van de desbetreffende stellingen van de moeder. Voorts heeft de advocaat van de moeder ter zitting verklaard dat de moeder telkens vanuit [land] werkzaam is in [woonplaats], welke stelling haaks staat op een vaste verblijfplaats in de VAE.
10. Gelet op het vorenstaande, alsmede het feit dat sinds oktober 2007 taal noch teken is vernomen van de minderjarigen is het hof van oordeel dat de moeder een attestatie de vita dient te overleggen, zijnde een bewijs van in leven zijn, in de vorm van een uittreksel uit de bevolkingsadministratie of een document opgesteld door de ambassade. Voorts dient de moeder een bewijs van recente datum over te leggen zodat vastgesteld kan worden waar de minderjarigen woonachtig zijn en sinds wanneer. Voormelde stukken dienen origineel te zijn en te zijn voorzien van een officiële vertaling. Het hof zal de moeder zes weken de tijd geven om de stukken aan het hof te doen toekomen.
11. Gelet op het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bepaalt dat de moeder binnen zes weken na heden een attestatie de vita van de minderjarigen aan het hof overlegt, alsmede een bewijsstuk waaruit blijkt waar en sinds wanneer de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben;
houdt de behandeling aan tot de zitting van 2 februari 2013 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk, Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2012.