ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6910

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 november 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.108.934.01
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Leuven
  • A. van de Poll
  • C. Burgerhart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezag, omgang en informatievoorziening in een complexe ouderschapsrelatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 28 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van de vader met betrekking tot het ouderlijk gezag en de omgang met zijn minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A.P.M. van Dal, verzocht om gezamenlijk ouderlijk gezag en een omgangsregeling, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J.G. Schröder, zich hiertegen verzette. De moeder had het ouderlijk gezag over de minderjarige en de vader had de minderjarige erkend. De rechtbank had eerder de verzoeken van de vader afgewezen, wat de vader in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 oktober 2012 werd duidelijk dat er een gebrek aan communicatie tussen de ouders bestond, wat de omgang en gezamenlijke besluitvorming over de minderjarige bemoeilijkte. De vader stelde dat de moeder niet meewerkte aan mediation en dat hij bereid was om een 'uitgeklede' versie van gezamenlijk gezag te accepteren. Het hof overwoog dat gezamenlijke uitoefening van gezag vereist dat ouders in staat zijn om beslissingen te nemen zonder dat dit belastend is voor het kind. Het hof concludeerde dat er op dat moment geen basis was voor een omgangsregeling, gezien de angst van de moeder voor de vader en het gebrek aan vertrouwen.

Het hof oordeelde dat de vader het recht op omgang met de minderjarige moest worden ontzegd, omdat de belangen van het kind voorop stonden. De moeder had geen vertrouwen in de vader en er was onvoldoende basis voor een omgangsregeling. De vader had ook niet aangetoond dat hij voldoende inzicht had in zijn eigen functioneren, ondanks dat hij therapie volgde. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, met uitzondering van de afwijzing van de omgangsregeling, die werd vernietigd. De vader kreeg geen omgangsrecht en de moeder bleef alleen belast met het gezag over de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 28 november 2012
Zaaknummer : 200.108.934/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 11-1951
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.P.M. van Dal te Arnhem,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. W.J.G. Schröder te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 26 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 29 maart 2012 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 13 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 2 oktober 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 3 oktober 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Van het verhandelde ter terechtzitting is een proces-verbaal opgemaakt. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 31 oktober 2012.
Nadien is, volgens afspraak ter zitting, het volgende stuk bij het hof ingekomen:
- van de zijde van de moeder op 18 oktober 2012 een faxbericht van diezelfde datum.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is bepaald dat de moeder aan de vader met ingang van 29 maart 2012 eenmaal per kwartaal een recente en goedgelijkende kleurenfoto van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige), alsmede een afschrift van de schoolrapporten van de minderjarige via haar advocaat doet toekomen en de vader tevens schriftelijk op de hoogte stelt omtrent belangrijke ontwikkelingen met betrekking tot de minderjarige. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte – te weten de verzoeken van de vader om hem mede met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten en om een begeleide omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen - is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Vaststaat dat de moeder belast is met het ouderlijk gezag over de minderjarige. De vader heeft de minderjarige erkend. Voorts staat vast dat bij vonnis in kort geding van 4 november 2011 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam de vordering van de vader tot bepaling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het ouderlijk gezag over de minderjarige, de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige, dan wel, in geval van gezamenlijk gezag, een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder ook te noemen: zorgregeling), alsmede de informatieregeling.
2. De vader verzoekt (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige zullen zijn belast;
- te bepalen dat er (begeleide) contacten tussen de vader en de minderjarige zullen plaatsvinden;
- te bepalen dat de moeder de vader maandelijks zal informeren omtrent de minderjarige, met een dwangsom van € 100,- bij maandelijkse informatieplicht, dan wel € 300,- bij driemaandelijkse informatieplicht, per verzuim.
3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, te bekrachtigen.
4. Ter terechtzitting in hoger beroep hebben partijen in samenspraak met het hof een traject besproken, inhoudende dat de moeder – teneinde een basis te vinden voor het ouderschap – zich de komende periode zal aansluiten bij de therapiegesprekken van de vader bij GGNet, doch pas nadat zij eerst tezamen met haar partner een gesprek is aangegaan bij de therapeut van de vader. De vader heeft ter zitting zijn medewerking toegezegd. De moeder is in de gelegenheid gesteld zich nog te beraden over het voorgenomen traject en het hof binnen vier weken na de zitting te informeren of zij hieraan meewerkt. Bij faxbericht van 18 oktober 2012 heeft de moeder laten weten dat zij heeft besloten niet aan de therapiegesprekken van de vader mee te werken; de moeder acht zodanige gesprekken thans nog te bedreigend en daarmee te belastend voor zichzelf.
Gezag
5. De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek, inhoudende hem naast de moeder met het ouderlijk gezag over de minderjarige te belasten, heeft afgewezen.
Hoewel de vader zich ervan bewust is in het verleden niet altijd juist te hebben gehandeld, is het de moeder die tot op heden niet heeft willen meewerken aan mediation. De omstandigheid dat er niet wordt gecommuniceerd tussen partijen is derhalve niet (alleen) aan de vader te wijten. Daarbij komt dat, zo blijkt uit de jurisprudentie, er voor omzetting van bijvoorbeeld gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag vaak meer aan de hand moet zijn dan alleen ‘slechte communicatie’. De vader is – indien gezamenlijk gezag niet tot de mogelijkheden behoort – bereid de uitgeklede versie van het gezamenlijk ouderlijk gezag te accepteren, zoals blijkt uit een tweetal uitspraken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2010 en 29 april 2010 (LJN: BM5190 en BM3473). De vader vermoedt dat de moeder in de toekomst het ouderlijk gezag over de minderjarige aan haar nieuwe partner zal wensen te ‘geven’, waardoor hij volledig buiten spel wordt gezet (hetgeen niet de bedoeling mag en kan zijn). De vader wil graag een rol spelen in het leven van de minderjarige en is bereid daar alles voor opzij te zetten. De vader heeft ter zitting verklaard inmiddels acht gesprekken met zijn therapeut te hebben gevoerd, waarin hij zijn emoties leert te beheersen. Van bedreigingen is geen sprake meer, aldus de vader.
6. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist zoals zij heeft gedaan en voert daartoe het volgende aan. Naar de mening van de moeder kon de rechtbank volstaan met er kennis van te nemen dat zij – gezien de omstandigheden – niet open stond voor mediation. De moeder neemt voor kennisgeving aan dat de vader nu weer in therapie is; tijdens het kort-geding erkende de vader ook zijn problemen en beloofde hij hulp te zoeken, om vervolgens in de bodemprocedure te stellen dat hij geen hulp nodig had. Voorts acht de moeder geen termen aanwezig voor toewijzing van het ‘uitgeklede’ gezag, zoals door de vader is bepleit. Noch daargelaten dat deze variant geen steun vindt in de wet en strijdig lijkt met artikel 1:247 BW, acht de moeder de vader onder de huidige omstandigheden ongeschikt tot gezagsuitoefening. Ter zitting is namens de moeder benadrukt dat de communicatie tussen partijen ontbreekt. De moeder is nog steeds angstig voor de vader en zij vreest dat hij de minderjarige iets zal aandoen.
7. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:253c, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de tot het gezag bevoegde vader, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders gezamenlijk met het gezag over het kind te belasten. Krachtens het tweede lid van voormeld wetsartikel wordt het verzoek, indien de andere ouder met het gezamenlijk gezag niet instemt, slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of indien afwijzing van het verzoek anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
8. Het hof stelt voorop dat gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden.
9. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de vader om gezamenlijk ouderlijk gezag in een situatie als de onderhavige dient te worden afgewezen. Gebleken is dat de moeder een diep wantrouwen ten opzichte van de vader heeft en grote angst voor hem. In het midden kan worden gelaten of de vader in het verleden fysiek gewelddadig is geweest jegens de moeder en de minderjarige, zoals de moeder stelt maar zoals de vader in hoger beroep heeft weersproken, vaststaat in ieder geval dat er in het verleden sprake is geweest van bedreigingen door de vader jegens de moeder. Het gedrag van de vader heeft bij de moeder veel angst veroorzaakt. Deze angst is, ondanks het feit dat de vader thans in therapie is, bij de moeder nog niet verminderd. Hierdoor is er geen communicatie tussen de ouders mogelijk en zijn zij niet in staat om gezamenlijk beslissingen over de minderjarige te nemen. Het hof verwacht niet dat de communicatie tussen de ouders binnen afzienbare tijd dusdanig zal verbeteren, dat zij, ook niet in de door de vader gepleite ‘uitgeklede’ vorm, gezamenlijk het gezag kunnen uitoefenen. Daarbij speelt mede een rol de beperkte draagkracht van de vader zelf, zo als het hof die aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vast gesteld. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in het belang van (de ontwikkeling van) de minderjarige in dit geval noodzakelijk is dat de moeder alleen belast blijft met het gezag, zodat het verzoek van de vader in eerste aanleg alsnog zal worden afgewezen.
Omgang
10. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377a BW hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij er sprake is van een of meer van de gronden, zoals genoemd in het derde lid van dat artikel, op basis waarvan de rechter het recht op omgang ontzegt.
11. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er aan de zijde van de moeder geen enkel draagvlak bestaat voor een omgangsregeling; door de gebeurtenissen in het verleden heeft de moeder onvoldoende vertrouwen in de vader om hem in contact met de minderjarige te laten komen. Hierdoor ervaart de moeder spanning, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarige. Ook is zij bij het inzetten van omgang op dit moment niet volledig emotioneel beschikbaar voor de minderjarige, terwijl het hier gaat om een jong kind dat nog zeer afhankelijk is van zijn moeder. Daarnaast is er aan de zijde van de vader sprake van nauwelijks verwerkte trauma’s uit het verleden (overlijden vader, het eindigen van de relatie met de moeder). Aan de hand van de stukken en ter zitting heeft het hof moeten constateren dat de vader beperkt inzicht heeft in zijn eigen functioneren. Hoewel hij inmiddels therapie is gestart, heeft de vader het hof geen inzicht verschaft over zijn vorderingen binnen die therapie aan de hand van enige verslaglegging daarover. Gelet op het voorgaande zal het hof de vader het recht op omgang met de minderjarige ontzeggen.
Informatie en dwangsom
12. De vader stelt dat hij zich niet kan verenigen met de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling. Hij verzoekt de frequentie waarin de moeder hem over de minderjarige dient te informeren, te verhogen naar eenmaal per maand. De vader acht dit van belang omdat de minderjarige zich snel ontwikkelt en hij geen ontwikkelingsfase wil missen. Nu de moeder zich niet houdt aan de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling acht de vader het gepast dat er een dwangsom wordt verbonden voor iedere keer dat de moeder haar informatieverplichting jegens de vader niet nakomt.
13. De moeder betoogt dat het te belastend voor haar is om de vader maandelijks te moeten informeren, te meer nu het verstrekken van informatie leidt tot “pavlov”reacties bij de vader. De moeder betwist dat zij zich niet houdt aan de vastgestelde informatieregeling.
14. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377b BW heeft de gezagsouder een wettelijke informatieplicht jegens de andere ouder. Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat een informatieregeling met een frequentie van eenmaal per kwartaal redelijk is, gezien de omstandigheden waarin partijen momenteel verkeren. Niet is gebleken dat de moeder zich niet aan deze informatieregeling houdt. Integendeel, ter zitting heeft de vader zelfs aan het hof laten zien wat de moeder aan informatie verstrekt over de minderjarige. Het feit dat de vader deze informatie te summier vindt, doet aan het bovenstaande niet af. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de vader is verzocht, een dwangsom op te leggen.
15. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader het recht op omgang met de minderjarige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Leuven, Van de Poll en Burgerhart, bijgestaan door mr. Dooting als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2012.