GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 10 oktober 2012
Zaaknummer : 200.109.644/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-232
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E.C. Boon te Rotterdam,
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
2. [pleegouders],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2],
3. [pleegvader],
wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres,
hierna te noemen: de pleegvader van [minderjarige 3].
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 10 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 april 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Jeugdzorg heeft drie verweerschriften ingediend, één op 10 augustus 2012 en twee op
13 augustus 2012.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 11 juli 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- op 30 juli 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van mevrouw van Prooijen:
- op 18 september 2012 een brief van 13 september 2012 met bijlage, waarin onder meer is medegedeeld dat de pleegouders van [minderjarige 2] niet aanwezig kunnen zijn tijdens de zitting in hoger beroep.
De zaak is op 19 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw E. Donkervoort en mevrouw S. Gomes (stagiaire) namens de raad;
- de heer J.C.J. van Gammeren (de teammanager) en mevrouw N.C. Liekens (de gezinsvoogd);
- de pleegvader van [minderjarige 3];
- [gezinshuisouder], gezinshuisouder van de na te noemen minderjarige [minderjarige 1].
De pleegouders van [minderjarige 2] zijn niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1] is in raadkamer gehoord. De hierna te noemen minderjarige [minderjarige 2] heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 1],
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 2], en
- [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats], verder: [minderjarige 3],
verder gezamenlijk te noemen: de minderjarigen. Voorts is Jeugdzorg tot voogdes over de minderjarigen benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat de minderjarigen sinds 1 december 2006 onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. [minderjarige 1] verblijft in een gezinshuis van Trivium Lindenhof.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
3. De moeder kan zich niet met de ontheffing van het ouderlijk gezag over de minderjarigen verenigen en voert daartoe het volgende aan. De moeder stelt dat er geen sprake is van omstandigheden waaronder een ondertoezichtstelling niet langer de geëigende maatregel kan worden geacht om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen af te wenden. De moeder ontkent niet dat er zich in het verleden problemen hebben voorgedaan. Zij heeft echter met hulp van vrienden, familie en Bouman GGZ haar problematiek weten op te lossen. De moeder doet er voorts alles aan om een goede band met de minderjarigen op te bouwen. Jeugdzorg daarentegen heeft op geen enkele wijze geprobeerd deze band te herstellen dan wel een terugplaatsing te bevorderen. Hulp en advies over de wijze waarop de moeder zich volgens Jeugdzorg dient op te stellen zijn (en worden nog immer) niet geboden.
Gedegen onderzoek naar de mogelijkheden om de minderjarigen bij de moeder terug te plaatsen ontbreekt. Daarbij komt dat de omgangscontacten en de belafspraken tussen de moeder en de minderjarigen steeds verder worden ingeperkt zonder voorafgaand overleg met de moeder. De moeder betwist dat zij in het bijzijn van de minderjarigen negatieve verhalen vertelt over de pleegouders en de gezinsvoogd.
Ter terechtzitting is namens de moeder nog verklaard dat het verhaal zoals dat door de raad en Jeugdzorg wordt geschetst, enigszins moet worden genuanceerd. Zo is het de moeder geweest die in 2006 hulp heeft gezocht voor de minderjarigen vanwege een detentie. De moeder had destijds vertrouwen in deze hulpverlening. Dat is thans niet meer het geval. Ook de mishandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij Stichting Kind wordt niet vermeld in de stukken, terwijl dit de minderjarigen juist heeft beschadigd. De moeder heeft desgevraagd laten weten dat zij haar behandeling bij Bouman GGZ (in verband met haar alcoholverslaving) in februari 2012 heeft afgerond en dat zij thans weer op zichzelf woont. Zij doet af en toe vrijwilligerswerk in een restaurant waar zij eerder heeft gewerkt. Voorts krijgt zij nog twee keer per week ambulante hulp. De moeder is, mocht dit nodig zijn, bereid mee te werken aan urinecontroles.
4. De raad heeft het beroep ter terechtzitting bestreden. De raad heeft laten weten dat door Jeugdzorg al gedurende een aantal jaren verschillende pogingen zijn ondernomen om de minderjarigen weer bij de moeder terug te plaatsen, doch tevergeefs. Vanaf het moment dat de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld, houdt de moeder zich niet althans onvoldoende aan de gemaakte afspraken. De moeder toont weinig inzicht in haar eigen situatie en is niet leerbaar gebleken. Aangeboden hulpverleningstrajecten heeft zij voortijdig beëindigd. De moeder blijkt niet in staat een stabiel leven voor zichzelf op te bouwen, laat staan voor de minderjarigen. De minderjarigen, die behoefte hebben aan speciale zorg en aandacht, hebben inmiddels hun plek gevonden in hun pleeggezinnen c.q. gezinshuis. Zij ervaren daar veel stabiliteit. Naar de mening van de raad hebben de minderjarigen recht op duidelijkheid over hun toekomstperspectief. De raad blijft bij zijn verzoek, inhoudende dat de moeder wordt ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarigen. De raad benadrukt dat het van belang is dat de belafspraken en omgangscontacten tussen de moeder en de minderjarigen blijven gehandhaafd.
5. Jeugdzorg stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan. Vanaf het moment dat de ondertoezichtstelling is uitgesproken heeft Jeugdzorg veel in de moeder geïnvesteerd. De gezinsvoogd(en), de teammanager en de gedragswetenschappers hebben allen veelvuldig met de moeder gesproken en haar keer op keer de gelegenheid geboden om haar leven weer op orde te krijgen alsmede haar opvoedingsvaardigheden te vergroten. Jeugdzorg heeft in het verleden met de moeder ook gewerkt aan een terugplaatsing van de minderjarigen. Zo is [minderjarige 3] in november 2007 daadwerkelijk teruggeplaatst en zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een groep geplaatst waarbij een terugplaatsing, na begeleiding, gerealiseerd zou worden. De moeder kon de opvoeding van de minderjarigen echter niet aan, waarna de minderjarigen in andere opvoedingssituaties zijn ondergebracht. Recente gebeurtenissen (het door de moeder niet nakomen van de gemaakte belafspraken) tonen aan dat het de moeder onvoldoende lukt om in het belang van de minderjarigen te handelen en om aan te sluiten bij wat zij nodig hebben. Naar de mening van Jeugdzorg is herstel van de verzorgings- en opvoedingsverantwoordelijkheid onmogelijk. Het perspectief van de minderjarigen ligt dan ook niet langer meer bij de moeder, maar in de beide pleeggezinnen en in het gezinshuis. Een positieve trend in de ontwikkeling van de moeder, die pril wordt genoemd door haar eigen behandelaar, doet daar niets aan af, aldus Jeugdzorg. Ter zitting heeft Jeugdzorg benadrukt dat de moeder genoeg kansen heeft gehad om haar leven weer op orde te krijgen. Thans dient er rust en duidelijkheid te komen voor de minderjarigen.
6. De pleegvader van [minderjarige 3] heeft ter terechtzitting desgevraagd laten weten dat het goed gaat met [minderjarige 3]. Zij verblijft inmiddels bijna vier jaren in het pleeggezin. Zij heeft een leuke vriendenclub, is intelligent en doet het goed op school. Zij ziet de moeder een keer per vier weken. Deze afspraken gaan helaas – door toedoen van de moeder – niet altijd door. [minderjarige 3] is positief over de omgangscontacten met de moeder. De belafspraken tussen [minderjarige 3] en de moeder zijn inmiddels stopgezet, aangezien de moeder zich niet aan de afspraken heeft gehouden.
7. De gezinshuisouder van [minderjarige 1] heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat [minderjarige 1] regelmatig contact heeft met de moeder en haar oma en dat deze contacten over het algemeen goed verlopen.
8. De pleegmoeder van [minderjarige 2] heeft bij brief van 13 september 2012 laten weten dat de kinderrechter op juiste gronden heeft beslist zoals deze heeft gedaan.
9. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een ouder van het gezag over één of meer van zijn kinderen worden ontheven, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet. Krachtens artikel 1:268, eerste lid, BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en sub a van dat wetsartikel, voor zover thans van belang, leidt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan één jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging in artikel 1:254, eerste lid, BW af te wenden.
10. Het hof is, evenals de kinderrechter, van oordeel dat aan alle wettelijke vereisten voor een ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen is voldaan en overweegt daartoe als volgt. Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat de minderjarigen – na een onderzoek door de raad – op 1 december 2006 onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. Er was sprake van een onveilige opvoedsituatie bij de moeder. Zo kampte de moeder met alcohol- en agressieproblemen, verbleef zij in detentie en moest [minderjarige 1] zorg dragen voor haar zusjes. Vanuit de crisisopvang – waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sinds de uithuisplaatsing verbleven – is in juni 2007 het traject Samen Met Thuis ingezet, een traject waarbij hulp wordt geboden aan het hele gezin met het uiteindelijke doel terugplaatsing. In november 2007 is [minderjarige 3] – nadat zij bij oma moederszijde had verbleven – weer bij de moeder geplaatst. De moeder kon echter de opvoeding van [minderjarige 3], in combinatie met de afspraken rondom [minderjarige 1] en [minderjarige 2], niet goed aan. Zij kwam regelmatig haar afspraken met de ambulant begeleidster niet na en was agressief tegen de groepsleiding. De moeder is in 2007/2008 opgepakt wegens winkeldiefstal en openbare dronkenschap (in het bijzijn van de minderjarigen). De minderjarigen zijn vervolgens opnieuw elders geplaatst. In februari 2010 heeft vanuit Flexus Jeugdplein een psychologisch onderzoek plaatsgevonden bij [minderjarige 2] en [minderjarige 1]. Uit dit onderzoek – waarvoor de moeder in eerste instantie niet haar toestemming wilde geven – blijkt dat [minderjarige 2] kampt met een reactieve hechtingsstoornis en [minderjarige 1] met parentificatie. De moeder heeft gedurende de periode dat de minderjarigen opnieuw elders waren geplaatst – naast haar wisselende detentie – in verschillende opvangen en klinieken verbleven (vrouwenopvang Arosa en Bouman GGZ). Voorts heeft de moeder gedurende deze periode begeleiding en ondersteuning gekregen van de organisatie ‘Gezin in Balans’. Deze opnames en begeleiding hebben – mede door de ambivalente houding van de moeder – niet geleid tot een blijvende positieve gedragsverandering bij de moeder. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de moeder een lange periode ongeschikt, althans onmachtig is geweest om de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. In die periode is het perspectief van de minderjarigen gewijzigd, in die zin dat het niet meer in hun belang is om bij de moeder te worden teruggeplaatst. Dat de situatie van de moeder wellicht thans in positieve zin is gewijzigd, doet hieraan niet af.
11. De minderjarigen hebben de afgelopen jaren veel verschillende opvoedsituaties meegemaakt. [minderjarige 3] verblijft sinds 1 november 2008 in haar huidige pleeggezin. [minderjarige 2] woont sinds 21 februari 2011 in haar huidige pleeggezin. [minderjarige 1] verblijft sinds 4 juli 2011 in het gezinshuis te Hellevoetsluis. Zij maken, mede dankzij de door de pleegouders en gezinshuisouders geboden duidelijkheid, veiligheid en stabiliteit, een positieve ontwikkeling door. [minderjarige 3] voelt zich thuis in het gezin en lijkt haar draai gevonden te hebben. Het zorgelijke gedrag dat zij in het begin liet zien is inmiddels verdwenen. Ook met [minderjarige 2] gaat het (relatief) goed. Haar hechtingsgedrag is verbeterd en daarnaast is er een vertrouwensband met haar pleegmoeder ontstaan. [minderjarige 1] heeft, hoewel de plaatsing in het gezinshuis in eerste instantie wat moeizaam verliep, inmiddels ook haar plek gevonden. Zij is langzaam haar leven in positieve zin aan het inrichten. Het hof acht het voor (de ontwikkeling van) de minderjarigen van belang dat duidelijk voor hen wordt dat zij verder zullen opgroeien in hun huidige gezinnen. Deze duidelijkheid is er nu onvoldoende, omdat de moeder wil dat de minderjarigen op termijn weer bij haar komen wonen. Indien niet wordt overgegaan tot een ontheffing, zal de moeder zich naar verwachting jaarlijks blijven verzetten tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Dit leidt tot onduidelijkheid en onrust voor de minderjarigen, hetgeen niet in hun belang is. Onder de gegeven omstandigheden acht het hof de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarigen af te wenden en is de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag in hun belang.
12. Het hof wenst nog op te merken dat de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de minderjarigen niet tot gevolg zal hebben dat er geen contacten meer tussen de moeder en de minderjarigen zullen plaatsvinden. De moeder zal immers altijd de moeder van de minderjarigen blijven en de moeder zal altijd een rol van betekenis in het leven van de minderjarigen kunnen blijven vervullen.
13. Mitsdien wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
draagt de griffier van het hof op van deze beslissing onverwijld mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van den Wildenberg, van Nievelt en van Leuven, bijgestaan door mr. Dooting als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2012.