GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 28 november 2012
Zaaknummer : 200.113.562.01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-469 en JE RK 12-1390
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.B. Brouwer te ’s-Gravenhage,
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [vader],
zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
hierna te noemen: de vader,
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna ook te noemen: de WSS.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 19 september 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juni 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 1 november 2012 een brief van 31 oktober 2012 met bijlage,
- op 13 november 2012 een faxbericht van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 14 november 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de advocaat van de moeder;
- de heer M.C. Dors namens de raad.
De moeder, de vader en de WSS, zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Ter zitting heeft de raad verzocht de mondelinge behandeling van de zaak aan te houden zodat de gezinsvoogd nog kan worden gehoord. Het hof heeft dit verzoek ter zitting afgewezen daar de WSS per aangetekende brief reeds op 26 september 2012 is opgeroepen en daar er een dag voor de zitting, zoals ter zitting is gebleken, nog contact is geweest tussen de raad en de WSS ten aanzien van de zitting. Aangezien er van de zijde van de WSS geen bericht is ingekomen dat de aanhouding van de mondelinge behandeling van de zaak rechtvaardigt, heeft het hof het verzoek van de raad daaromtrent ter zitting afgewezen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn, voor de periode van één jaar, onder toe¬zicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren [in 1997] te [geboorteplaats],
- [minderjarige 2], geboren [in 2001] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2]), en
- [minderjarige 3], geboren [in 2002] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3]), hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
Voorts is bepaald dat de ondertoezichtstelling zal worden uitgevoerd door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Diemen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. De vader en de moeder hebben het gezag over de minderjarigen. De (hoofd)verblijfplaats van de minderjarigen is bij de moeder.
Op 25 januari 2012 heeft de raad een rapport uitgebracht over de opvoedingssituatie van de minderjarigen, welk rapport is aangevuld op 3 mei 2012.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de periode van één jaar.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de ondertoezichtstelling gedurende één jaar van [minderjarige 2] en [minderjarige 3].
3. De raad verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De moeder voert het volgende aan. De vermoedens die door de raad ten aanzien van [minderjarige 2] zijn geuit, zijn geen feiten. [minderjarige 2] heeft geen crimineel gedrag vertoond en is niet veroordeeld, de politie heeft hem slechts verdacht van een strafbare gedraging waaraan door het Openbaar Ministerie verder geen gevolg is gegeven. Er is weliswaar informatie van de school dat de schoolvorderingen van [minderjarige 2] achteruit zijn gegaan, maar dat wil nog niet zeggen dat het niet positief verloopt op school.
Ten aanzien van [minderjarige 3] voert de moeder het volgende aan. De zorgen die er zijn ten aanzien van [minderjarige 3], namelijk de omstandigheid dat zij zich niet kan concentreren op school en dat zij opvliegend kan zijn, zijn niet voldoende om te kunnen spreken van redengevende zorgen voor een ondertoezichtstelling. Op school is slechts gesproken van een wat zwakke concentratie, hetgeen niet hetzelfde is als het zich niet kunnen concentreren. De moeder is in staat om hulpverlening in het vrijwillig kader te vragen en deze hulp blijkt ook afdoende te zijn.
De redenering dat de ondertoezichtstelling nodig is omdat de oudere broer van de minderjarigen is afgegleden, zonder nadere onderbouwing van de zorgen die er zouden zijn ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] anders dan de teruggelopen schoolvorderingen, is onjuist en kan de beslissing tot de ondertoezichtstelling dan ook niet dragen. Er is onvoldoende aangetoond dat er zodanige zorgen zijn dat [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden bedreigd in hun ontwikkeling en opvoeding zodat een ondertoezichtstelling de enige en noodzakelijke oplossing is om eventueel afglijden te voorkomen.
5. De raad stelt dat gezien de complexe persoonlijke- en opvoedingsproblematiek, de falende ingezette hulpverlening en de politiecontacten van de oudere broer van de minderjarigen de ondertoezichtstelling van de minderjarigen noodzakelijk wordt acht.
De moeder en de minderjarigen hebben in het verleden veel (relationeel) huiselijk geweld meegemaakt. Doordat de opvoedingsvaardigheden van de moeder tekort lijken te schieten wanneer haar kinderen de pubertijd bereiken, zal dit naar verwachting ook bij [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gebeuren wanneer zij ouder worden. Het gezin heeft een belast verleden en de moeder kampt daarnaast al vele jaren met depressie waardoor nog steeds geen hulp op gang is gekomen. Er is erg veel hulpverlening in het gezin ingezet, maar deze hulpverlening is onvoldoende gestructureerd. De ondertoezichtstelling is aangevraagd om meer structuur te brengen in de hele situatie. Gelet op het voorgaande is de raad van mening dat hulpverlening voor de minderjarigen en de moeder noodzakelijk is. Hulp binnen het vrijwillige kader is ontoereikend gebleken, aangezien de moeder geen actie onderneemt.
6. Het hof stelt voorop dat de kinderrechter een minderjarige, indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, op grond van artikel 1:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek onder toezicht kan stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
7. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de zaak bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 6 maart 2012 is aangehouden tot 1 juni 2012 daar de kinderrechter zich op dat moment onvoldoende voorgelicht achtte om een beslissing te nemen op het verzoek van de raad. De raad werd bij die gelegenheid in de gelegenheid gesteld een nader onderzoek te doen en de kinderrechter hieromtrent te informeren, alsmede in overleg met de aanwezige hulpverleners in het gezin na te gaan welke hulpverlening in het gezin noodzakelijk is en op welke wijze de hulpverlening kan worden ingezet en gecoördineerd zodat de druk op en de hoeveelheid hulpverleners rond de moeder hierdoor afnemen. Het hof neemt voorts in aanmerking dat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak bij de rechtbank op 19 juni 2012 namens de WSS is toegezegd dat er, samen met de moeder, zal worden bezien waar de hulp nodig is, dat de gezinsvoogd in het web van hulpverlening een coördinerende rol zal spelen en zal zorgen dat de kinderen de juiste hulpverlening krijgen. De (advocaat van de) moeder heeft ter zitting bij het hof verklaard dat de gezinsvoogd eenmaal bij haar thuis is geweest en dat deze, toen zij vernam dat er hoger beroep was ingesteld tegen de bestreden beschikking, onverrichter zake weer vertrokken is. Nu de WSS niet ter zitting verschenen is en ook overigens geen verweer heeft gevoerd, neemt het hof de verklaring van de moeder als onweersproken aan.
8. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat er noch door de raad noch door de WSS concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de minderjarigen zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, als ook dat andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, is het hof van oordeel dat er van meet af aan geen, althans onvoldoende gronden zijn geweest die de ondertoezichtstelling kunnen rechtvaardigen. De omstandigheid dat de twee oudere broers van de minderjarigen door crimineel gedrag met politie en justitie in aanraking zijn gekomen, acht het hof onvoldoende om een ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen dan wel de gezondheid van deze minderjarigen te onderbouwen. Dat [minderjarige 2] politiecontacten heeft gehad, alwaar door het Openbaar Ministerie geen gevolg aan is gegeven, en dat [minderjarige 3] op school concentratieproblemen vertoont, doet aan het oordeel van het hof niet af. Het hof neemt mede in aanmerking dat de houding van de WSS ten aanzien van de situatie geen blijk geeft van de aanwezigheid van ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of van de gezondheid van de minderjarigen. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen en het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] alsnog afwijzen.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 2], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], en [minderjarige 3], geboren [in 2002] te [geboorteplaats], betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 2], geboren [in 2001] te [geboorteplaats], en [minderjarige 3], geboren [in 2002] te [geboorteplaats], van Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam voor twaalf maanden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. van Kempen, van Nievelt en Punselie, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 november 2012.