GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 10 oktober 2012
Zaaknummer : 200.110.035/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 12-866
[verzoekster],
hierna te noemen: de moeder,
en
[verzoeker],
hierna te noemen: de (stief)vader,
wonende te [woonplaats],
verzoekers in hoger beroep,
hierna ook te noemen: de ouders,
advocaat mr. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
LEGER DES HEILS JEUGDZORG & RECLASSERING,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: het LJR.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De ouders zijn op 16 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 april 2012 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
Het LJR heeft op 7 september 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
Van de zijde van de ouders:
- op 6 september 2012 een faxbericht met bijlagen.
Van de zijde van de raad is er op 31 augustus 2012 een brief ingekomen waarin aan het hof mededeling wordt gedaan dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn.
De zaak is op 20 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de ouders, bijgestaan door mr M.P. Kloppenburg, waarnemend voor hun advocaat;
- de heer H. Boeve en mevrouw M. Blonk namens het LJR;
- de pleegmoeder.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Ter zitting is door de advocaat van de ouders het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de zaak in eerste aanleg op 16 april 2012 overgelegd.
HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van jeugdzorg van 13 februari 2012 vervallen te verklaren afgewezen. De (stief)vader is, als ouder zonder gezag, niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Bij de schriftelijke aanwijzing van 13 februari 2012 is een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen [minderjarige 1], geboren [in 2001] te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] geboren [in 2009] te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk: de minderjarigen), vastgesteld. Ook is een omgangsregeling tussen de minderjarigen en de (stief)vader vastgesteld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de schriftelijke aanwijzing van Jeugdzorg van 13 februari 2012.
2. De ouders/de moeder verzoeken het hof primair de zaak aan te houden totdat de diagnostische onderzoeken, welke voortkomen uit de beschikking van 1 juni 2012 van de rechtbank Rotterdam voldoende duidelijkheid bieden aan het hof om daarna op basis van artikel 1:263a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zelf te beschikken over de omgangsregeling. Subsidiair verzoeken de ouders/de moeder de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren, dan wel te beschikken als het hof juist acht.
3. Het LJR verzoekt het hof de ouders c.q. de (stief)vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4. De ouders stellen zich op het standpunt dat de (stief)vader ontvankelijk is in zijn beroep, nu er sprake is van family life tussen hem en de minderjarigen. Voorts stellen de ouders dat de schriftelijke aanwijzing ten onrechte marginaal door de rechtbank is getoetst, terwijl op grond van artikel 1:263a lid 2 BW een volle toetsing, mede in het licht van artikel 3 Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK), in het belang is van de minderjarigen. Naar de mening van de ouders dient de schriftelijke aanwijzing vervallen te worden verklaard nu het LJR de aanwijzing onzorgvuldig en ongemotiveerd heeft opgesteld, hetgeen in strijd is met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5. Het LJR stelt zich op het standpunt dat de (stief)vader als niet-gezag ouder niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Verder stelt het LJR dat de schriftelijke aanwijzing volledig is getoetst door de rechtbank, nu ook naar het belang van de minderjarigen is gekeken. Van strijd met artikel 3 IVRK is dan ook geen sprake, aldus het LJR. Naar de mening van het LJR lijken de ouders niet in staat om in het belang van de minderjarigen te handelen. Voorts stelt het LJR dat uitbreiding van de omgang thans niet in het belang van de minderjarigen is. Een onderzoek naar de pedagogische vaardigheden van ouders acht het LJR alleen dan zinvol als ouders hun medewerking verlenen. Ten slotte stelt het LJR dat er geen gronden zijn om de zaak thans aan te houden, in afwachting van de onderzoeken van het NIFP en de raad.
Ontvankelijkheid (stief)vader in hoger beroep
6. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de (stief)vader in hoger beroep overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat slechts de met het gezag belaste ouder de rechter op grond van artikel 1:259 BW kan verzoeken een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren, zodat in casu alleen de moeder, zijnde de ouder met het eenhoofdig gezag, een dergelijk verzoek kan doen. Het hof zal de bestreden beschikking dienaangaande bekrachtigen.
Beperking van contacten tussen het kind en zijn ouders, artikel 1:263a BW
7. Ten aanzien van het verzoek van de moeder aangaande de schriftelijke aanwijzing overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 1:263a lid 1 BW kan Jeugdzorg, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Op grond van lid 2 van voornoemd artikel geldt deze beslissing als een aanwijzing. De artikelen 1:259 en 1:260 BW zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
8. Op grond van de overgelegde stukken, het verhandelde ter zitting en het voorgaande in aanmerking genomen, is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist zoals in de bestreden beschikking is verwoord. Het hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. Voorts is in hoger beroep niet gebleken van feiten of omstandigheden die een andere beslissing rechtvaardigen. De artikelen 3 van het IVRK en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarop de moeder eveneens een beroep doet, maken dit oordeel niet anders, nu de aanwijzing in het belang is van de minderjarigen en een eventuele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de moeder gerechtvaardigd wordt door de bescherming van de rechten en vrijheden van de minderjarigen. Het hof zal deze stelling van de moeder derhalve passeren en de bestreden beschikking dienaangaande bekrachtigen.
9. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van de Poll, Lückers en Van der Linden, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2012.