GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 24 oktober 2012
Zaaknummer : 200.110.469/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-1796
[moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.P. van Stralen te ‘s-Gravenhage,
de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden,
gevestigd en kantoorhoudende te ’s-Gravenhage,
locatie Den Haag Zuid/Rijswijk,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio ‘s-Gravenhage,
locatie ‘s-Gravenhage,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 25 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 juli 2012 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage.
Jeugdzorg heeft op 6 september 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 21 augustus 2012 een brief van 17 augustus 2012 met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 22 augustus 2012 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 26 september 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw M.J.G. de Jong (gezinsvoogd) en mevrouw A. Sewradh namens Jeugdzorg.
Voorts werd de moeder bijgestaan door de heer A. Halane, tolk in de Somalische taal, die ter zitting de belofte heeft afgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de aan Jeugdzorg verleende machtiging de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 15 juli 2012 tot 15 januari 2013, zijnde de datum waarop de ondertoezichtstelling afloopt, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit d.d. 7 februari 2102.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] over de periode van 15 juli 2012 tot 15 januari 2013.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
3. Jeugdzorg verweert zich daartegen en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
Behandeling van de zaak in eerste aanleg
4. De moeder stelt dat de rechtbank de zaak niet op stukken had mogen afdoen. De moeder heeft in eerste aanleg niet verzocht om de zaak ter zitting te behandelen aangezien zij de in het Nederlands opgestelde brief niet begreep. De rechtbank had een brief in de Somalische taal moeten toesturen.
5. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg sprake is geweest van een correcte werkwijze. De brief betrof de behandeling van een zaak betrekking hebbende op in Nederland woonachtige betrokkenen. De brief diende derhalve in de Nederlandse taal te worden opgesteld. Indien de moeder de Nederlandse taal onvoldoende machtig is, ligt het op de weg van de moeder om hulp in te schakelen bij de vertaling van de brief. De grief van de moeder faalt. Daarnaast dient het hoger beroep mede tot herstel van wat in eerste aanleg is mis gegaan. De moeder kan thans haar bezwaren tegen het verzoek van Jeugdzorg aan het hof ter beoordeling voor leggen.
Uithuisplaatsing
6. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd. Ten eerste ontbreekt een actueel indicatiebesluit en is ten onrechte gebruik gemaakt van het indicatiebesluit van 7 februari 2012. Voorts zijn de gronden voor de uithuisplaatsing komen te vervallen, aldus de moeder. In het indicatiebesluit van 7 februari 2012 zijn drie doelen geformuleerd. Het eerste doel, namelijk het erkennen dat de moeder de minderjarige heeft mishandeld is behaald. Ter zake van de overige doelen, te weten het aanleren van opvoedkundige vaardigheden en het ontvangen van hulp bij de opvoeding van de minderjarige, stelt de moeder dat er vanuit Jeugdzorg geen aanzetten zijn geweest om hierover in gesprek te gaan. De moeder staat open voor ambulante hulpverlening en stelt dat zij de minderjarige een veilige thuissituatie kan bieden. Tot slot bestrijdt de moeder de stelling van Jeugdzorg dat de minderjarige een post traumatische stress stoornis (PTSS) heeft.
7. Jeugdzorg stelt dat de minderjarige al enkele jaren door de moeder werd mishandeld en dat hij op 15 januari 2012 uit angst voor zijn moeder uit een raam op de eerste verdieping is gesprongen. Hierop is de minderjarige uit huis geplaatst. De minderjarige is onderzocht door de GGZ. Hieruit is onder andere gebleken dat de minderjarige een PTSS heeft en kenmerken van lichamelijke mishandeling. Voor een goede diagnostiek en behandeling is het noodzakelijk dat de minderjarige in een veilige omgeving verblijft. De minderjarige lijkt zich thuis en veilig te voelen in het pleeggezin. Het is niet duidelijk of de moeder de minderjarige veiligheid en structuur kan bieden. Dit impliceert dat er geen behandeling kan plaatsvinden wanneer de minderjarige terug naar de moeder gaat. Bovendien heeft de moeder vooralsnog geen toestemming gegeven voor behandeling van de minderjarige en is zij het niet eens met de door de GGZ gestelde diagnose. Ter zake van het indicatiebesluit stelt Jeugdzorg dat dit rechtsgeldig is nu deze is afgegeven voor de duur van één jaar.
8. Het hof overweegt als volgt. Ter zake van het indicatiebesluit overweegt het hof dat op grond van artikel 6 lid 1 sub c Wet op de Jeugdzorg in het indicatiebesluit dient te zijn opgenomen de termijn gedurende welke de aanspraak geldt nadat de in het besluit voorziene zorg is aangevangen. Het indicatiebesluit van 7 februari 2012 vermeldt dat de zorg binnen drie maanden na inwerkingtreding dient te starten en dat de indicatie voor deze zorg geldt gedurende een jaar na aanvang van de zorg. De minderjarige is voor het eerst uit huis geplaatst op 26 januari 2012. Deze uithuisplaatsing is bij bestreden beschikking verlengd tot 15 januari 2013. De zorg waarvoor het indicatiebesluit is afgegeven is aldus tijdig aangevangen en het indicatiebesluit is geldig aangezien er nog geen jaar is verstreken na de aanvang van de zorg.
9. Ter zake van de verlenging van de uithuisplaatsing overweegt het hof als volgt. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
10. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is onbestreden komen vast te staan dat de moeder de minderjarige gedurende langere tijd mishandeld heeft, hetgeen voor de minderjarige aanleiding is geweest bij de moeder weg te vluchten. De moeder erkent de minderjarige te hebben mishandeld. Zij stelt dat zij inmiddels doordrongen is van het feit dat zij dit niet had moeten doen en dat zij dit ook niet meer zal doen. Ondanks de toezeggingen van de moeder is het hof niet overtuigd dat de veiligheid van de minderjarige bij de moeder gewaarborgd is bij hetgeen thans bekend is. Het hof maakt zich zorgen over de pedagogische vaardigheden van de moeder en is van oordeel dat de moeder onvoldoende besef lijkt te hebben van de ernst van de situatie. Uit het onderzoek door de GGZ is - kort samengevat - gebleken dat de minderjarige door de onveilige thuissituatie en zijn verleden in Somalië is getraumatiseerd en dat de minderjarige behandeld dient te worden. De moeder heeft echter ter zitting gesteld dat de minderjarige niets mankeert. Aangezien de moeder de resultaten van het onderzoek niet onderkent en haar akkoord voor behandeling vooralsnog niet geeft, kan de verdere hulpverlening niet worden opgestart.
11. Het hof is van oordeel dat hulpverlening aan de minderjarige, in de vorm van behandeling, en – in het verlengde van de behandeling van de minderjarige – het betrekken van de moeder daarbij noodzakelijk is. Zolang deze hulpverlening niet van de grond komt en de minderjarige van iedere behandeling verstoken blijft, blijft de noodzaak tot uithuisplaatsing in ieder geval voortduren. Ter zitting is aan het licht gekomen dat er tussen de moeder en Jeugdzorg wellicht sprake is van misverstanden over de toestemming van de moeder ter zake van een behandeling van de minderjarige. Het hof wijst op de noodzaak van een duidelijke communicatie van Jeugdzorg jegens de moeder. Anderzijds dient de moeder de noodzaak in te zien om toestemming te verlenen voor en mee te werken aan de voor de minderjarige noodzakelijke behandeling. Indien de moeder dit nalaat kan de behandeling niet starten en kan er niet worden gewerkt aan de doelen die ten aanzien van de minderjarige gesteld zijn, in de eerste plaats de verwerking van zijn traumatische ervaringen.
12. Uit het vorenoverwogene volgt dat op dit moment de gronden voor de uithuisplaatsing nog onverkort aanwezig zijn, zodat de beschikking zal worden bekrachtigd en het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Fockema Andreae-Hartsuiker, Van den Wildenberg en Van Leuven, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2012.