GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 17 oktober 2012
Zaaknummer : 200.101.765/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 09-2526
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.H. Keereweer te Zoetermeer,
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.J.E.H. van Baarle-Overes te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 9 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 december 2011 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking).
De vader heeft op 7 maart 2012 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De moeder heeft op 15 mei 2012 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 13 april 2012 een brief van 12 april 2012 met bijlagen;
van de zijde van de vader:
- op 13 maart 2012 een brief van 12 maart 2012 met bijlagen;
van de zijde van het Rotterdams Omgangshuis:
- op 23 april 2012 een brief van 20 april 2012 met bijlage;
- op 25 mei 2012 een brief van 24 mei 2012.
Op 4 april 2012 heeft het hof een beschikking gegeven ter zake van het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De inhoud van die beschikking dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Bij die beschikking is geschorst de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing omtrent de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht door de vader. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Tot slot is bepaald dat de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep op een nader te bepalen datum zal plaatsvinden.
De inhoudelijke mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 mei 2012. Ter zitting waren aanwezig: partijen, bijgestaan door hun advocaten en namens de raad de heer F. Dekkers. Ter zitting is namens het hof medegedeeld dat het hof van oordeel is dat het contact tussen de vader en de minderjarige bij het omgangshuis gecontinueerd dient te worden en dat het hof een eindverslag betreffende de omgangscontacten van het omgangshuis wenst te ontvangen. Voorts heeft het hof de raad verzocht te bekijken of een gezagswijziging wenselijk is teneinde omgang tussen de minderjarige en beide ouders mogelijk te maken. De zaak is aangehouden tot de mondelinge behandeling van 12 september 2012.
Nadien is bij het hof van de zijde van het Rotterdams Omgangshuis op 31 augustus 2012 een brief van 29 augustus 2012 ingekomen.
De mondelinge behandeling van de zaak is op 12 september 2012 voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer M.C. Dors namens de raad.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2010, 15 september 2010, 21 juni 2011 en de bestreden beschikking.
Bij beschikking van 23 maart 2010 heeft de rechtbank een voorlopige regeling van de omgang tussen de vader en de na te noemen minderjarige bepaald en de zaak aangehouden ten aanzien van de definitieve regeling van de omgang alsook ten aanzien van het gezag.
Bij beschikking van 15 september 2010 heeft de rechtbank de zaak aangehouden en de raad verzocht om onderzoek inzake de uitoefening van het omgangsrecht, en zo nodig onderzoek naar de ontwikkeling van de minderjarige in het kader van een beschermingsmaatregel.
Bij beschikking van 21 juni 2011 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling bepaald waarbij de vader in de gelegenheid zal worden gesteld om de minderjarige te ontmoeten bij het Rotterdams Omgangshuis, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van het Rotterdams Omgangshuis, na overleg met de ouders, waarbij voorafgaand aan het gezamenlijk gesprek eerst individuele gesprekken zullen plaatsvinden. De zaak is voor het overig verzochte aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep in geschil, bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht als volgt zal zijn:
- met ingang van 27 december 2011 mag de vader de minderjarige bij zich hebben één keer in de veertien dagen op de woensdagmiddag gedurende drie uur;
- na een periode van drie maanden en wel met ingang van 27 maart 2012 mag de vader de minderjarige bij zich hebben één keer in de veertien dagen op de woensdag- en op de vrijdagmiddag telkens gedurende drie uur;
- de vader zal de minderjarige telkens ophalen en terugbrengen bij de moeder.
Het verzoek van de vader om hem primair gezamenlijk met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag dan wel subsidiair hem met het eenhoofdig gezag te belasten is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de omgang tussen de vader en de minderjarige [de minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige) en het gezag over de minderjarige.
2. De moeder verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader tot het bepalen van een omgangsregeling alsnog af te wijzen en hem alsnog zijn recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen.
3. De vader bestrijdt het beroep en verzoekt de moeder ten aanzien van haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar hoger beroep af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de vader de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de vader in eerste aanleg verzochte omgangsregeling tussen hem en de minderjarige vast te stellen, dan wel subsidiair de vader te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over de minderjarige, althans een beschermingsonderzoek te gelasten, althans de minderjarige onder toezicht te stellen van een door het hof in goede justitie te bepalen gezinsvoogd(ij-instelling).
4. De moeder verzet zich daartegen en verzoekt het incidenteel beroep van de vader af te wijzen.
5. De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minderjarige omgang met de vader moet hebben. Van de zijde van de moeder is een diepgeworteld wantrouwen jegens de vader ontstaan. Ten tijde van de relatie tussen partijen heeft de vader de moeder onder meer geïntimideerd en mishandeld. Daarnaast heeft de vader het vertrouwen van de moeder beschaamd door af te haken bij eerdere pogingen om tot omgang te komen. De moeder heeft onvoldoende psychische draagkracht om de omgang tussen de vader en de minderjarige goed te kunnen begeleiden, waardoor omgang tussen de vader en de minderjarige ernstig nadeel kan opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige. Om te bezien of er toch niet een vorm van contact tussen de vader en de minderjarige tot stand kon worden gebracht heeft de moeder in 2012 opnieuw contact gezocht met het omgangshuis. Deze contacten hebben echter niet tot verbetering geleid. De minderjarige wil niet meer naar het omgangshuis, zij wil geen contact met de vader en huilt veel nadat zij bij het omgangshuis is geweest. Ter zitting heeft de moeder gesteld dat er op dit moment geen vaderfiguur is in het leven van de minderjarige en dat de minderjarige deze ook niet mist, omdat zij niet beter weet. Ter zake van het gezag stelt de moeder dat het niet in het belang van de minderjarige is dat de vader met het (eenhoofdig) gezag wordt belast en voorts dat er geen aanleiding bestaat de minderjarige onder toezicht te stellen.
6. De vader stelt zich op het standpunt dat omgang met de minderjarige in het belang van de minderjarige is en dat het tot nu toe niet van de grond komen van de omgang enkel te wijten is aan de weigerachtige houding van de moeder. Indien de psychische draagkracht van de moeder haar belemmert de minderjarige positief te begeleiden in de omgang dient de moeder hier zelf adequate begeleiding voor te zoeken. Desalniettemin is de vader van mening dat de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling ‘uit de lucht is komen vallen’ en zonder verdere vorm van begeleiding te hoog gegrepen is. De vader bestrijdt dat de begeleiding vanuit het omgangshuis tot niets heeft geleid. Weliswaar is het contact tussen de vader en de minderjarige heel broos, maar het contact is wel ontstaan en er is sprake van een positieve ontwikkeling. Indien de moeder blijft weigeren om haar verplichting uit hoofde van artikel 1:247 Burgerlijk Wetboek te vervullen in die zin dat zij de band tussen de vader en de minderjarige dient te bevorderen, brengt de moeder, naar het oordeel van de vader, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de minderjarige in gevaar. In dat geval verzoekt de vader alleen belast te worden met het gezag over de minderjarige. De vader heeft oog voor het in stand houden van de band tussen de minderjarige en haar moeder en zal hier dan ook op toezien. Subsidiair verzoekt de vader de minderjarige onder toezicht te stellen c.q. een beschermingsonderzoek te gelasten.
7. De raad heeft ter zitting gesteld dat het spijtig is dat de minderjarige geen contact met de vader kan krijgen als gevolg van het wantrouwen van de moeder jegens de vader. Het is niet goed voor de ontwikkeling van de minderjarige wanneer er in zijn geheel geen contact meer tot stand komt. Er is geen sprake van een ontzeggingsgrond voor omgang. De minderjarige verdient het om contact met de vader te hebben. De ouders zullen derhalve samen moeten werken aan het verwerken van het verleden en de moeder moet haar pijn los gaan zien van het recht van de minderjarige op contact met de vader.
8. Het hof overweegt als volgt. Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
9. Het hof stelt vast dat het omgangshuis in zowel 2011 als in 2012 heeft geprobeerd de omgang tussen de vader en de minderjarige te bewerkstelligen en daarbij eveneens heeft getracht de ouders te begeleiden in hun rol als ouders van de minderjarige om tot afspraken ter zake van de omgang te komen. Het omgangshuis heeft in zijn brief van 29 augustus 2012 aan het hof laten weten er niet in te zijn geslaagd de ouders tot overeenstemming te brengen met betrekking tot de omgang. De moeder heeft geen vertrouwen in de vader en wil geen gesprek met hem aangaan. Ook is het contact tussen de minderjarige en de vader erg beperkt gebleven aangezien de minderjarige zich vasthield aan de veiligheid van oma en het niet tot nauwelijks gelukt is om de minderjarige te stimuleren in haar contact met de vader.
10. Uit de brief van het omgangshuis alsmede uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de omgang tussen de vader en de minderjarige niet van de grond komt, omdat de moeder - om redenen die in het verleden gelegen zijn - niet in staat is haar beeld over de vader bij te stellen. De conclusie van het omgangshuis levert een beeld op waarin de mogelijkheid om een onbegeleide omgang vast te stellen tussen de vader en de minderjarige niet haalbaar lijkt. Desalniettemin wordt door de raad gesteld dat geen sprake is van een ontzeggingsgrond voor omgang tussen de vader en de minderjarige. Het hof deelt deze visie van de raad.
11. Ondanks het ontbreken van een ontzeggingsgrond zal de minderjarige, naar het oordeel van het hof, op dit moment een onbegeleide omgang niet kunnen dragen omdat de moeder niet in staat is haar daarin te ondersteunen. Vanuit de moeder is er sprake van een diepgeworteld wantrouwen jegens de vader en zij is niet in staat gebleken - ook niet na een intensieve bevraging ter zitting - haar beeld over de vader bij te stellen. De moeder beseft niet dat het beeld, zoals zij dit beleeft, haar eigen beeld is en dat zij haar angst en wantrouwen overbrengt op de minderjarige. De moeder heeft er echter geen blijk van gegeven actief zelf alleen, dan wel samen met de vader te willen werken aan de verwerking van het verleden. De houding van de moeder toont een gebrek aan inzicht in de problematiek. De moeder lijkt onvoldoende te beseffen dat het in het belang is van de minderjarige dat zij contact heeft met haar vader. Indien de moeder in staat is de vader in zijn ouderrol te accepteren en te respecteren, zal bij de minderjarige het vertrouwen groeien in het (herstel van het) contact met de vader.
12. Het hof is van oordeel dat het ontbreken van contact tussen de vader en de minderjarige - in samenhang bezien met de houding van de moeder jegens de vader en de reacties van de minderjarige op bezoeken aan het omgangshuis - schadelijk is voor de persoonlijkheidsontwikkeling van de minderjarige. Uit de raadsrapportage alsmede uit het verslag van het omgangshuis blijkt dat de minderjarige kampt met een negatief vaderbeeld. Het is in het belang van de minderjarige om haar vader te leren kennen en een eigen, objectief beeld van hem te (gaan) vormen. Het leren kennen en vormen van een beeld van de vader is belangrijk voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarige. Om dit zonder angst te kunnen laten verlopen heeft de minderjarige de emotionele toestemming en steun van de moeder nodig. De draaglast van de moeder maakt echter dat zij op dit moment niet in staat is - om in het belang van de minderjarige - haar negatieve gevoelens ten opzichte van de vader opzij te zetten en de minderjarige toestemming te geven om een goed contact met de vader op te bouwen. De moeder onderkent hiermee niet, althans onvoldoende het wezenlijke belang van de minderjarige bij een ongestoorde en evenwichtige identiteitsontwikkeling.
13. Nu de minderjarige in een zodanig opvoedingsklimaat verkeert dat haar ontwikkeling op een bepaald levensgebied ernstig wordt bedreigd, terwijl er geen sprake is van een contra-indicatie voor omgang tussen de vader en de minderjarige, is er naar het oordeel van het hof sprake van een ernstige bedreiging van de zedelijke en geestelijke belangen van de minderjarige. Aangezien bij de moeder sprake is van een belemmering en onvermogen om de situatie te veranderen en derhalve voornoemde ontwikkelingsbedreiging niet in een vrijwillig kader kan worden afgewend, wordt naar het oordeel van het hof voldaan aan de gronden voor de ondertoezichtstelling.
14. Het hof zal de minderjarige onder toezicht stellen van Bureau Jeugdzorg Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, locatie Delftseplein. Nu de begeleide omgang in het vrijwillige kader in het verleden is mislukt, dienen zowel de moeder als de vader in het belang van de minderjarige opvoedingsondersteuning c.q. ondersteuning bij het opstarten van de (begeleide) omgang in een gedwongen kader te krijgen. De gezinsvoogd dient in het kader van de ondertoezichtstelling de ouders te (doen) begeleiden in hun onderlinge verstandhouding als ouders, opvoedingsondersteuning te verlenen en de benodigde hulp te bieden bij het opstarten van de omgang. Daarnaast dient de moeder inzicht te verkrijgen in de gevolgen van haar gedrag op de identiteitsontwikkeling van de minderjarige.
Het hof komt tot het uitspreken van de ondertoezichtstelling op grond van de navolgende omstandigheden:
• in eerste aanleg heeft de vader met het oog op de onstaande problemen rond het op gang brengen van een omgangsregeling zijn verzoek vermeerderd met het verzoek alleen met het gezag te worden belast;
• ter zitting van 6 december 2011 in eerste aanleg heeft de vader de rechtbank verzocht de minderjarige desnoods onder toezicht te stellen;
• de rechtbank, in de persoon van mr. Van de Ven, tevens kinderrechter, heeft een omgangsregeling vast gesteld en het meer of anders verzochte afgewezen;
• in hoger beroep heeft de vader het hof bij incidenteel verzoek (wederom) verzocht de minderjarige onder toezicht te stellen.
Het uitspreken van de ondertoezichtstelling in een kwestie als deze is vooralsnog een minder ingrijpende maatregel dan de door de vader verzochte gezagswijziging. Met de maatregel van ondertoezichtstelling wordt de moeder het ouderlijk gezag niet ontnomen maar beperkt (zie ook: MvT, Kamerstukken II 1993/1994, 23 808, nr 3, p. 6 en7). Het hof acht de vereisten van artikel 254 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vervuld.
15. Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling in stand laten. Het hof acht de regeling uiteindelijk, in de zin dat deze regeling binnen het kader van de onder toezichtstelling tot leven zal kunnen komen, in het belang van de minderjarige. Het hof gaat er van uit dat de beide ouders zich bij tenuitvoerlegging strikt zullen houden aan de aanwijzingen van de gezinsvoogd.
Gezag
16. Ter zake van het verzoek van de vader met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te worden belast oordeelt het hof als volgt. Gelet op de huidige omstandigheden, de positie die de vader op dit moment inneemt in het leven van de minderjarige en hetgeen onder 14. hierboven is overwogen, acht het hof het niet in het belang van de minderjarige een wijziging in het gezag aan te brengen en de vader te belasten met het eenhoofdig gezag.
17. Aldus wordt als volgt beslist.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover in hoger beroep in geschil;
stelt de minderjarige van 17 oktober 2012 tot 17 oktober 2013 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, locatie Delftseplein, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Leuven en Roelvink, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2012.