GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector Civiel recht
Uitspraak : 31 oktober 2012
Zaaknummer : 200.109.309/01
Rekestnummer rechtbank : F2 RK 09-2994
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.M.L.G. de Jong te Rotterdam,
[de vader]
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.E.M. Meijers-Carlier te Naaldwijk, gemeente Westland.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. M.I. Agema,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige:
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige),
kantoorhoudende te Rotterdam,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In verband met het bepaalde in artikel 44 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
het Openbaar Ministerie,
Arrondissement ’s-Gravenhage, waarvoor in het hoger beroep in de plaats treedt:
het ressortsparket ’s-Gravenhage,
hierna te noemen: het OM.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 2 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 april 2012 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 7 augustus 2012 een verweerschrift ingediend.
De bijzondere curator heeft op 26 juli 2012 een verweerschrift ingediend.
Het OM heeft op 19 september 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 16 juli 2012 een brief van 13 juli 2012 met bijlagen.
De zaak is op 10 oktober 2012 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de bijzondere curator;
- mevrouw A. Timmers namens de raad.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Het hof verwijst naar de tussenbeschikking van 14 juli 2010 en de bestreden beschikking.
Bij tussenbeschikking van 14 juli 2010 is de raad verzocht een onderzoek te verrichten met betrekking tot de erkenning van de minderjarige en de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is aan de man vervangende toestemming verleend voor de erkenning van de minderjarige. Voorts is bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht voorlopig als volgt zal zijn: De man zal in de gelegenheid worden gesteld om de minderjarige te ontmoeten bij het Rotterdams Omgangshuis, waarbij tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten worden bepaald door de medewerkers van het Rotterdams Omgangshuis, na overleg met de ouders. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Iedere verdere beslissing ter zake van de omgang is aangehouden.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de erkenning van de minderjarige door de man en de vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder het verzoek verduidelijkt in zoverre dat de moeder verzoekt het verzoek van de man in eerste aanleg af te wijzen.
3. De man verweert zich daartegen en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de moeder af te wijzen. Kosten rechtens.
4. De bijzondere curator verzoekt het hof de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking voor wat betreft het verlenen aan de man van vervangende toestemming voor de erkenning van de minderjarige te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden.
5. Het OM verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
6. De moeder voert het volgende aan. De rechtbank heeft het belang en de aanspraak van de man op erkenning niet goed afgewogen tegen het belang van de moeder en de minderjarige bij niet erkenning. Dit is mede veroorzaakt doordat er geen professioneel en objectief onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de erkenning en de omgang voor de moeder en de minderjarige. Het raadsonderzoek dat aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt is niet deugdelijk uitgevoerd. Aan de minderjarige zijn leidende vragen gesteld en de minderjarige besefte niet dat de vragen zijn gesteld in het kader van een mogelijke omgangsregeling. De moeder heeft ter zitting gesteld dat zij een klacht heeft ingediend tegen het raadsonderzoek en dat de klacht ter zake van de vragen aan de minderjarige onbeantwoord is gebleven doordat de betreffende raadsonderzoeker zich de aan de minderjarige gestelde vragen niet meer kan herinneren. Door de raad is overwogen dat, ondanks de emotionele weerstand en bezwaren van de moeder tegen omgang, het ontwikkelingsbelang van de minderjarige dient te prevaleren. De belangen van de moeder en de minderjarige lopen echter parallel, waardoor de rechtbank niet zonder nadere motivering een omgangsregeling had mogen vaststellen. De moeder kan de erkenning en omgang psychisch niet aan, hetgeen zijn weerslag heeft op de minderjarige. De man heeft lange tijd een zeer zware druk op de moeder en daarmee op haar gezinsleven gelegd. De minderjarige kent de man niet en is als zeer jong kind geconfronteerd geweest met zijn mishandelingen en later met zijn stalkgedrag. Er bestaat een grote discrepantie tussen het gewicht van de belangen van de moeder en van de belangen van de man. De rechtbank had hier niet zonder een meer uitgebreide motivering aan voorbij mogen gaan.
7. De man stelt dat de rechtbank terecht tot haar beslissing ter zake van de omgang en erkenning is gekomen. Immers de raad heeft professioneel onderzoek verricht en een goede belangenafweging gemaakt. De man betwist uitdrukkelijk de door de moeder gestelde mishandelingen en uit de rapportage blijkt dat de minderjarige nieuwsgierig is naar haar vader en hem graag wil leren kennen. De moeder stelt in haar afwijzende houding tegen de man haar eigen belang boven dat van de minderjarige. Ter zake van de omgang stelt de man tot slot dat de omgangsbegeleiding bij het Rotterdams omgangshuis nog niet van de grond is gekomen. De moeder dient haar medewerking aan de omgang te verlenen.
8. De bijzondere curator stelt dat de erkenning van de minderjarige niet zal leiden tot een doorbreking van de ongestoorde verhouding tussen de minderjarige en de moeder en dat dit voorts geen reële risico’s met zich mee zal brengen die een evenwichtige sociaal-pschologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige zullen belemmeren. Uit het gesprek tussen de raadsonderzoeker en de minderjarige blijkt dat de minderjarige een weerbare en zelfbewuste houding heeft ten opzichte van het leren kennen van de man. Tevens is het in het belang van de identiteitsontwikkeling van de minderjarige dat zij weet van wie zij afstamt. De rechtbank heeft in haar beschikking de belangen van de moeder en de man afgewogen en daarbij rekening gehouden met de uitkomsten van het raadsonderzoek. De bestreden beschikking is derhalve voldoende gemotiveerd. De sterke emotionele weerstand van de moeder is onvoldoende om de toestemming voor de erkenning niet te verlenen. Het belang van de minderjarige en de man dient te prevaleren boven de wens van de moeder om geen vervangende toestemming tot erkenning te verlenen.
9. Het OM acht de grieven van de moeder ongegrond. Het OM stelt dat het door de raad verrichte onderzoek op dit moment afdoende is om een beslissing te kunnen geven ter zake van de erkenning. De moeder heeft onvoldoende kunnen aantonen dat de erkenning van de minderjarige door de man de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zal schaden.
10. De raad stelt dat het onderzoek naar het belang van erkenning van de minderjarige door de man en de gevolgen daarvan gedegen is gebeurd. Dit geldt ook voor het advies van de raad om een proefomgangsregeling tussen de man en de minderjarige te entameren. Tijdens het onderzoek door de raad heeft de minderjarige aangegeven haar vader te willen leren kennen en heeft de minderjarige zich laten zien als een weerbaar meisje dat goed in staat is met veranderingen om te gaan. De raad betreurt het algehele gebrek aan medewerking door de moeder.
11. Het hof overweegt als volgt. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. De rechtbank heeft de belangen van de moeder, de man en de minderjarige op juiste wijze en zorgvuldig afgewogen. Dat de rechtbank zou hebben miskend dat de belangen van de moeder en de minderjarige parallel lopen, zoals door de moeder wordt gesteld, is door haar niet onderbouwd en het hof is daarvan, wat daar verder ook van zij, niet gebleken. Voorts overweegt het hof dat de moeder weliswaar een klacht heeft ingediend tegen de wijze waarop het raadsrapport tot stand is gekomen, doch ter zitting is gebleken dat de klacht er niet toe heeft geleid dat de raad haar aan de hand van de rapportage gemotiveerde advies wijzigt. Het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
12. Ter zake van de in eerste aanleg vastgelegde omgangsregeling stelt het hof vast dat ter zitting is gebleken dat de moeder hieraan haar medewerking niet heeft verleent. Nu het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen, dient de moeder zich alsnog zo spoedig mogelijk bij het omgangshuis te melden om een aanvang te maken met de proefcontacten tussen de man en de minderjarige.
13. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren.
14. Mitsdien beslist het hof als volgt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten tussen paritjen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Mink en Van der Linden, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2012.