ECLI:NL:GHSHE:1996:AA4344

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94/1045
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A. Meijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en recht op aftrek wegens buitengewone lasten in het kader van co-ouderschap

In deze zaak gaat het om een belastingaanslag die is opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 1992. De aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= met een belastingvrije som van fl. 5.225,=. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen herzien naar fl. 53.243,= en de belastingvrije som verhoogd naar fl. 10.881,=. Belanghebbende heeft beroep aangetekend bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij hij stelt recht te hebben op aftrek wegens buitengewone lasten voor de kosten van levensonderhoud van zijn kind B, die hij in belangrijke mate heeft onderhouden.

De eerste mondelinge behandeling vond plaats op 27 november 1995, waarbij de Inspecteur aanwezig was, maar belanghebbende niet. Tijdens de tweede mondelinge behandeling op 24 juni 1996 waren beide partijen afwezig. Het Hof heeft op 8 juli 1996 mondeling uitspraak gedaan, waarbij de Inspecteur erkende dat de berekening van de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek niet correct was. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten, gezien de situatie van co-ouderschap met zijn ex-echtgenote A.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten, omdat hij B gedurende het jaar in belangrijke mate heeft onderhouden. De aanslag wordt verminderd tot een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= met een belastingvrije som van fl. 12.356,=. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van fl. 75,= aan belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 94/1045
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding.
De vorenvermelde aanslag is met dagtekening 31 juli 1993
opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= met een belastingvrije som van fl. 5.225,=.
Na daartegen door belanghebbende tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de thans bestreden uitspraak het belastbaar inkomen nader vastgesteld op fl. 53.243,= met een belastingvrije som van fl. 10.881,=.
Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 27 november 1995 te P. Daar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is te dezer zitting met schriftelijk bericht van verhindering niet verschenen.
Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen op de voet van het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, aanhef en onder 2E, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken een briefwisseling plaatsgevonden.
De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 24 juni 1996, eveneens te P. Aldaar zijn toen beide partijen met telefonisch bericht van verhindering niet verschenen.
Het Hof heeft in deze zaak op 8 juli 1996 mondeling uitspraak gedaan.
Afschriften van het procesverbaal van die uitspraak zijn op 16 juli 1996 aan partijen verzonden. De Inspecteur heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Het hiervoor verschuldigde recht is door de Inspecteur op 14 augustus 1996 betaald.
2. Feiten.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter eerste zitting de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1950, is gehuwd geweest met A. Uit dit huwelijk is, in 1986, één kind geboren, B.
Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van januari 1988 is tussen belanghebbende en A de echtscheiding uitgesproken. Bij dit vonnis is onder meer bepaald dat de
ouderlijke macht van belanghebbende en A over B in stand zal blijven.
2.2. Niet is in geschil dat gedurende het onderhavige jaar (1992) ten aanzien van B sprake was van een situatie van zogeheten co-ouderschap tussen belanghebbende en A en dat B in verband daarmede gedurende dit jaar zowel tot het huishouden van belanghebbende als tot het huishouden van A behoorde.
2.3. De kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (zoals deze met ingang van 1 januari 1992 luidt; hierna: de A.K.W.) voor B over alle in het jaar 1992 gelegen kwartalen is uitsluitend uitbetaald aan A.
2.4. Niet is in geschil dat belanghebbende B gedurende het
gehele onderhavige jaar in belangrijke mate heeft onderhouden.
2.5. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen over het jaar 1992 heeft belanghebbende ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van B een bedrag van in totaal fl. 2.100,= als buitengewone lasten in mindering op zijn onzuiver inkomen
gebracht en heeft hij verzocht om indeling in tariefgroep 5. Evenvermeld bedrag van fl. 2.100,= is te specificeren als volgt:
eerste kwartaal fl. 475,=
tweede kwartaal fl. 475,=
derde kwartaal fl. 475,=
vierde kwartaal (op 2 september 1992 is B
zes jaar oud geworden) fl. 675,=
totaal fl. 2.100,=.
Bij het vaststellen van de aanslag is de Inspecteur uitsluitend in dier voege van de aangifte afgeweken dat hij belanghebbende niet heeft ingedeeld in tariefgroep 5 maar in tariefgroep 2.
2.6. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur het door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten belastbaar inkomen nader berekend als volgt:
aangegeven belastbaar inkomen fl. 52.293,=
minder aftrek kosten levensonderhoud B: twee
kwartalen à fl. 475,= is fl. 950,=
belastbaar inkomen fl. 53.243,=
en heeft hij belanghebbende alsnog ingedeeld in tariefgroep 5, waarbij hij bij de berekening van de hoogte van de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek is uitgegaan van de helft van het bedrag dat ter zake van het verrichten van werkzaamheden buiten het huishouden in belanghebbendes onzuiver inkomen is begrepen. De bij deze uitspraak in aanmerking genomen belastingvrije som bedraagt in totaal fl. 10.881,= en is te specificeren als volgt:
basisaftrek fl. 5.225,=
alleenstaande-ouderaftrek fl. 4.180,=
aanvullende alleenstaande-ouderaftrek fl. 1.476,=
totaal fl. 10.881,=.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen.
3.1. Na de hierna onder 3.2 te vermelden erkenning van de Inspecteur ter zitting van 27 november 1995 met betrekking tot de hoogte van de in aanmerking te nemen aanvullende alleenstaande-ouderaftrek, betreft het geschil nog de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende ter zake van de door hem in het onderhavige jaar gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van B recht op aftrek wegens buitengewone lasten? Deze vraag spitst zich toe op de vraag of belanghebbende zijn recht op kinderbijslag ingevolge de A.K.W. voor B over de in dit jaar gelegen kwartalen niet geldend heeft kunnen maken op grond van de in artikel 10, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) bedoelde regelen ter voorkoming van
samenloop van kinderbijslag ingevolge die wet, welke vraag naar de mening van belanghebbende bevestigend, doch naar het oordeel van de Inspecteur ontkennend moet worden beantwoord.
II. Handelt de Inspecteur in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door bij de bestreden uitspraak respectievelijk in beroep alsnog het standpunt in te nemen dat belanghebbende ter zake van de onder I bedoelde uitgaven tot een lager bedrag respectievelijk in het geheel geen recht op aftrek wegens buitengewone lasten heeft? Deze vraag wordt, naar het Hof begrijpt, door belanghebbende bevestigend, doch door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting van 27 november 1995 heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Er bestaat geen bezwaar tegen dat belanghebbendes brief van 20 november 1995, waarvan de Inspecteur een afschrift van het Hof heeft ontvangen, tot de stukken van het geding wordt gerekend. Niet is in geschil dat gedurende het onderhavige jaar ten aanzien van B sprake was van een situatie van zogeheten co-ouderschap tussen belanghebbende en A en dat B in verband daarmede gedurende dit jaar zowel tot het huishouden van belanghebbende als tot het huishouden van A behoorde. Evenmin is in geschil dat belanghebbende B gedurende het gehele onderhavige jaar in belangrijke mate heeft onderhouden.
Erkend wordt dat de bij de bestreden uitspraak toegepaste berekening van de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek over slechts de helft van het bedrag dat ter zake van het verrichten van werkzaamheden buiten het huishouden in belanghebbendes onzuiver inkomen is begrepen, geen steun vindt in het recht en dat de bij deze uitspraak aan belanghebbende verleende alleenstaande-ouderaftrek ad fl. 1.476,= derhalve met fl. 1.475,= dient te worden verhoogd tot fl. 2.951,=.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= met een belastingvrije som van fl. 12.356,=. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, na wijziging van zijn standpunt met betrekking tot de hoogte van de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= (aangegeven
belastbaar inkomen) plus fl. 2.100,= (geen aftrek wegens buitengewone lasten) is fl. 54.393,= met een belastingvrije som van fl. 12.356,=.
4. Beoordeling van het geschil.
4.1. De Inspecteur heeft op de eerste zitting erkend dat de bij de bestreden uitspraak toegepaste berekening van de aanvullende alleenstaande-ouderaftrek over slechts de helft van het bedrag dat ter zake van het verrichten van werkzaamheden buiten het huishouden in belanghebbendes onzuiver
inkomen is begrepen, geen steun vindt in het recht en dat de bij deze uitspraak aan belanghebbende verleende alleenstaande-ouderaftrek ad fl. 1.476,= derhalve met fl. 1.475,= dient te worden verhoogd tot fl. 2.951,=. Belanghebbendes bij deze uitspraak in aanmerking genomen belastingvrije som ad in totaal fl. 10.881,= dient mitsdien met eveneens fl. 1.475,= te
worden verhoogd tot fl. 12.356,=.
4.2. Anders dan de Inspecteur op pagina 2 van zijn reactie van 25 januari 1996 lijkt te stellen, bevat met ingang van 1 januari 1992 niet alleen het Samenloopbesluit kinderbijslag, maar ook artikel 18, tweede tot en met vijfde lid, van de A.K.W. regelen ter voorkoming van samenloop van kinderbijslag
ingevolge die wet als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling. Zulks volgt niet alleen uit de inhoud van deze leden, maar ook uit het bepaalde in het zesde lid van dit artikel en het vermelde in het algemeen gedeelte van de Nota van Toelichting bij het Samenloopbesluit kinderbijslag.
4.3. B is jonger dan 16 jaar en behoort zowel tot het huishouden van belanghebbende als tot het huishouden van belanghebbendes ex-echtgenote. Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de A.K.W. heeft derhalve zowel belanghebbende als diens ex-echtgenote
recht op kinderbijslag voor B. Nu belanghebbende en zijn ex-echtgenote niet gezamenlijk een huishouden vormen en het kind tot zowel het huishouden van belanghebbende als het huishouden van diens ex-echtgenote behoort, doen de in artikel 18, tweede en vierde lid, van de A.K.W. bedoelde situaties van
samen-loop zich te dezen niet voor. Ingevolge het bepaalde in het vijfde lid van dit artikel wordt alsdan de kinderbijslag betaald waarop degene recht heeft die de hoogste bijdrage in het onderhoud van het kind levert en wordt aan de andere personen geen kinderbijslag uitbetaald.
4.4. Nu, naar de Inspecteur terecht in zijn reactie van 25 januari 1996 heeft gesteld, het Samenloopbesluit kinderbijslag niet in de onderhavige situatie voorziet - artikel 5a van dit besluit is daarin eerst bij Koninklijk Besluit van 21 september 1995, Stb. 451, met ingang van 1 oktober 1995 ingevoegd, zodat de vraag welke gevolgen dit artikel voor situaties als de onderhavige heeft in dit geding in het midden kan blijven -, moet er voor dit geding van worden uitgegaan dat de omstandigheid dat de kinderbijslag ingevolge de A.K.W. voor
B over de in het onderhavige jaar gelegen kwartalen uitsluitend aan belanghebbendes ex-echtgenote en niet aan belanghebbende is uitbetaald, op het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van de A.K.W. berust. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat dit laatste anders is, zijn gesteld noch gebleken. De enkele vermelding in het bezwaarschrift dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote in dezelfde mate, ieder voor de helft, bijdragen in de kosten van levensonderhoud van B, is daartoe onvoldoende, nu hoogst onwaarschijnlijk is dat belanghebbende en zijn ex-echtgenote inderdaad tot op een cent nauwkeurig in gelijke mate in deze
kosten voorzien.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.2, 4.3 en 4.4 is overwogen, moet belang-hebbende voor de toepassing van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, onder 10, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geacht worden voor B geen recht op kinderbijslag ingevolge de A.K.W. te hebben. Nu niet in geschil is dat belanghebbende B gedurende het onderhavige jaar in belangrijke mate heeft
onderhouden, heeft belanghebbende voor dit jaar ten aanzien van B ter zake van deze onderhoudskosten recht op aftrek wegens buitengewone lasten. Niet is in geschil dat het bedrag van deze aftrek alsdan fl. 2.100,= bedraagt.
4.6. Gelet op al het vorenstaande dient de aanslag overeenkomstig belanghebbendes conclusie te worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= met een belastingvrije som van fl. 12.356,=. De in de omschrijving van het geschil onder II vermelde vraag behoeft derhalve geen
beantwoording.
5. Proceskosten.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende, hoewel deze bij de oproepingen voor de zittingen door middel van de daarbij gevoegde bijlage is gewezen op de mogelijkheid daartoe, niet om vergoeding van proceskosten heeft verzocht en dat ook uit de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6. Griffierecht.
Het beroep is gegrond, zodat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 75,= dient te vergoeden.
7. Beslissing.
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 52.293,= met een belastingvrije som van fl. 12.356,=; en gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ad fl. 75,= wordt vergoed.
Aldus vastgesteld op 4 december 1996 door J.A. Meijer,
lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar
uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend_
griffier.
Met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen verzonden op: 4 december 1996
[Zie ook arrest HR nummer 33053 (red.)]