BELASTINGKAMER
Nr. 95/0727
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer ir. X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 55.515,= en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 12 februari 1997 te Eindhoven en wel in het openbaar, dit laatste op verzoek van belanghebbende en met instemming van de Inspecteur. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer prof. dr. A, alsmede de Inspecteur.
Belanghebbende en prof. A voornoemd hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft in deze zaak op 26 februari 1997 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 7 maart 1997 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
Belanghebbende - geboren in 1963, ongehuwd en in dienstbetrekking werkzaam - heeft voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar (1993) op een zogeheten T-biljet aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van fl. 55.465,=. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur dit belastbaar inkomen met fl. 50,= verhoogd tot fl. 55.515,=. De juistheid van deze correctie is niet in geschil. Het bedrag van de door belanghebbende voor dit jaar verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bedraagt in totaal fl. 19.852,=. Niet is in geschil - de Inspecteur heeft zulks ter zitting uitdrukkelijk bevestigd - dat 9% van dit bedrag ofwel fl. 1.786,68 kan worden geacht bestemd te zijn voor uitgaven op militair gebied.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de vraag of bij de heffing van de inkomstenbelasting rekening kan worden gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende zich in zijn geweten bezwaard voelt door bij te dragen in de financiering van uitgaven voor militaire doeleinden.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door hem en prof. A voornoemd ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Uitdrukkelijk wordt bevestigd dat de aanslag in overeenstemming is met de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Belanghebbende is destijds op medische gronden afgekeurd voor het vervullen van de militaire dienst.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
De Inspecteur:
Niet wordt betwist dat belanghebbende gewetensbezwaren heeft als door hem gesteld.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert primair, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een ten bedrage van (fl. 19.852,= minus fl. 1.786,68 is) fl. 18.065,32 en subsidiair tot het vrijwaren van een gedeelte ad fl. 1.786,68 van het bedrag van de aanslag van bestemming voor militaire doeleinden.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet is in geschil - belanghebbende heeft het ter zitting uitdrukkelijk bevestigd - dat de onderwerpelijke aanslag in overeenstemming is met de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Een wet in formele zin, zoals de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is, vindt ingevolge het bepaalde in artikel 94 van de Grondwet geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, terwijl de Hoge Raad in zijn arrest van 14 april 1989, NJ 1989, 469, heeft beslist dat de rechter de hem gestelde grenzen zou overschrijden door te oordelen dat artikel 120 van de Grondwet zich niet (ook) tegen toetsing van de wet (Hof: in formele zin) aan fundamentele rechtsbeginselen verzet. Het vorenstaande brengt met zich dat toetsing van de wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen slechts mogelijk is indien en voor zover die beginselen hun uitdrukking hebben gevonden in enige een ieder verbindende verdragsbepaling (Hoge Raad 21 maart 1990, BNB 1990/179*) of in enig besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, faalt belanghebbendes beroep op het recht op vrijheid van geweten zoals neergelegd in artikel 18 - in belanghebbendes pleitnota is naar het oordeel van het Hof ten onrechte sprake van artikel 9 - van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, nu deze Verklaring geen verdrag is en evenmin is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 94 van de Grondwet van een volkenrechtelijke organisatie (Hoge Raad 7 november 1984, BNB 1985/43*).
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, faalt eveneens belanghebbendes beroep op het naar zijn stelling "in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel (...) dat gewetensbezwaren erkenning verdienen van de overheid", nu een dergelijk rechtsbeginsel, indien zulks al bestaat, in ieder geval geen uitdrukking heeft gevonden in enige bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.
4.4. Ook belanghebbendes beroep op de omstandigheid dat ten behoeve van gewetensbezwaarden wèl wettelijke regelingen zijn getroffen met betrekking tot het vervullen van de militaire dienst en het heffen van premies voor de volksverzekeringen, faalt, nu de omstandigheid dat zulks niet het geval is met betrekking tot het via de inkomstenbelasting bijdragen in uitgaven voor militaire doeleinden geen schending oplevert van het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
4.5. Voor het geval belanghebbende heeft bedoeld zich (mede) te beroepen op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, faalt zulks nu dergelijke beginselen niet een wettelijke bepaling opzij vermogen te zetten, terwijl geen feiten en/of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Inspecteur met betrekking tot het van belanghebbende heffen van het onderhavige bedrag van fl. 1.786,68 enig dergelijk beginsel heeft geschonden.
4.6. Belanghebbendes subsidiaire verzoek het onderhavige bedrag van fl. 1.786,68 te vrijwaren van bestemming voor militaire doeleinden, gaat de rechtsmacht van de administratieve rechter in belastingzaken te buiten, zodat belanghebbende in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Evenbedoeld verzoek vindt overigens ook geen steun in het recht.
4.7. Wellicht ten overvloede overweegt het Hof nog dat men, in beroep komende bij rechterlijke instanties - en aldus gebruik makende van het systeem van het recht en de middelen die het recht ten dienste stelt - niet met vrucht kan klagen over schending van filosofische of andere beginselen en regels indien dat niet tevens rechtsbeginselen en rechtsregels zijn (Hoge Raad 25 januari 1984, BNB 1984/114*).
Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak; en
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn verzoek een bedrag van fl. 1.786,68 te vrijwaren van bestemming voor militaire doeleinden.
Aldus vastgesteld op 30 juli 1997 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen verzonden
op: 30 juli 1997
[Zie ook arrest HR nummer 33734 (red.)]