ECLI:NL:GHSHE:1997:AA4389

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/1522
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Muijen
  • P.H.A. Calis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen met betrekking tot maatschapsovereenkomst in tandartspraktijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 1991. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 37.899,--. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 december 1996 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur gehoord. Belanghebbende voerde aan dat zij winst uit onderneming genoot in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, terwijl de Inspecteur dit ontkende.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende en haar echtgenoot een maatschapsovereenkomst zijn aangegaan voor hun tandartspraktijk, ingaande op 1 januari 1991. De overeenkomst bepaalde dat de winsten en verliezen in een verhouding van 75% voor de echtgenoot en 25% voor belanghebbende zouden worden verdeeld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende, ondanks dat zij voornamelijk ondersteunende werkzaamheden verrichtte, toch als ondernemer moest worden aangemerkt op basis van de criteria die de Hoge Raad in een eerder arrest had geformuleerd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende ter zake van haar deelname in de maatschap een onderneming dreef in de zin van de wet.

Uiteindelijk heeft het Hof de bestreden uitspraak vernietigd, de aanslag verminderd tot fl. 26.278,--, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op fl. 474,--. De Staat der Nederlanden werd aangewezen als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 95/1522
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X, wonende te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 37.899,--. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 13 december 1996, gehouden te Q. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, en de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting zonder bezwaar van de wederpartij in fotocopie een bij een aangifte behorende pagina overgelegd, in de aanhef waarvan "I.V.M. Meewerkaftrek/meewerkbeloning" is vermeld.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbendes echtgenoot is tandarts van beroep. De praktijk is gevestigd te R. Belanghebbende, die buiten gemeenschap van goederen met haar echtgenoot is gehuwd, verrichtte ondermeer in het onderhavige jaar werkzaamheden in die praktijk. Die werkzaamheden bestonden ondermeer uit het "assisteren aan de stoel", het bijhouden van de administratie, het inkopen van praktijkbenodigdheden en het schoonhouden van de praktijkruimte.
2.2. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn ter zake van de voormelde tandartspraktijk een schriftelijke overeenkomst aangegaan. Die overeenkomst, in de aanhef waarvan "maatschapsovereenkomst" is vermeld, vermeldt als datum van dagtekening 23 december 1990.
2.3. In evenbedoelde overeenkomst, waarin met "partij (sub) 1" belanghebbendes echtgenoot en met "partij 2" belanghebbende wordt aangeduid, is, voor zover hier van belang, het navolgende bepaald.
"Artikel 2.
De maatschap is aangegaan voor onbepaalde tijd en vangt aan op 1 januari 1991.
(...)
Artikel 3.
1. Ieder der maten brengt in de maatschap in zijn kennis, arbeid, vlijt en relaties.
2. Onder het voorbehoud van de stille reserves en goodwill brengt partij sub 1 in de maatschap in zijn tot 1 januari 1991 te R uitgeoefende onderneming.
(...)
Artikel 6.
1. Jaarlijkse winsten worden vastgesteld volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd.
2. De winsten alsmede de verliezen worden door partijen genoten en gedragen als volgt:
Partij 1: 75 procent
Partij 2: 25 procent".
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van haar werkzaamheden in de tandartspraktijk van haar echtgenoot in het onderhavige jaar winst uit onderneming genoot in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende ter zitting nog heeft aangevoerd dat zij in verband met haar werkzaamheden zelfstandig naar buiten trad en beheersdaden verrichtte, welk een en ander door de Inspecteur is betwist.
3.3. Voor het geval het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, hebben partijen ter zitting geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 26.278,--. Voor het geval het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, hebben partijen ter zitting geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 1997 (Rolnr. 30 752), ondermeer gepubliceerd in Vakstudienieuws van 27 februari 1997 (punt 14), in het geval van een tot uitvoering gebrachte overeenkomst, welke inhield dat ieder van beide partijen kapitaal en/of arbeid in de ondermaatschap inbracht, dat de ene partij zijn onderneming, bestaande uit zijn aandeel in een maatschap, inbracht en dat de resultaten uit de ondermaatschap die ene partij voor 75% en de andere partij voor 25% toekwamen, beslist dat die andere partij door middel van zijn deelname in de ondermaatschap een onderneming dreef in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.2. Blijkens de onder de feiten vermelde overeenkomst zijn belanghebbende en haar echtgenoot ter zake van voormelde tandartspraktijk een overeenkomst van maatschap aangegaan, ingaande 1 januari 1991, heeft ieder van beiden haar/zijn kennis, arbeid, vlijt en relaties in de maatschap ingebracht, heeft belanghebbendes echtgenoot de vóór 1 januari 1991 voor zijn rekening gedreven tandartspraktijk in de maatschap ingebracht, zij het dat die inbreng is geschied onder voorbehoud van de stille reserves en goodwill, en worden de winsten en verliezen van de in maatschapsverband uitgeoefende tandartspraktijk door belanghebbendes echtgenoot genoten en gedragen voor 75% en door belanghebbende voor 25%.
4.3. Het geval van belanghebbende is vergelijkbaar met het geval van de "andere partij", bedoeld in het in 4.1 vermelde arrest. In dat arrest was, anders dan in het geval van belanghebbende, weliswaar niet de deelname in een maatschap maar de deelname in een "ondermaatschap" aan de orde. Gelet evenwel op de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde criteria, om door middel van deelname in een "ondermaatschap" het ondernemerschap voor de inkomstenbelasting deelachtig te worden, is dat arrest ook voor de beslissing in de onderhavige zaak van belang. Uit dat arrest leidt het Hof af belanghebbende ter zake van haar deelname in de maatschap met haar echtgenoot in het onderhavige een onderneming dreef in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat daaraan niet afdoet dat belanghebbendes echtgenoot bij de inbreng in de maatschap van de vóór 1 januari 1991 voor zijn rekening gedreven tandartspraktijk de stille reserves en goodwill heeft voorbehouden. Ook de eventuele omstandigheden dat belanghebbende in voormelde tandartspraktijk feitelijk alleen ondersteunende werkzaamheden verrichtte, dat zij niet zelfstandig naar buiten trad en dat zij geen beheersdaden verrichtte, doen daaraan niet af.
4.4. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Voor dat geval is niet in geschil dat moet worden beslist overeenkomstig de dienaangaande, in 3.3 vermelde conclusie van partijen.
Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met inachtneming van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten fiscale procedures. Het Hof stelt die kosten vast op 2 punten maal fl. 710,-- maal wegingsfactor 1 ofwel fl. 1.420,--. Ter zitting zijn tevens behandeld de met de onderhavige zaak samenhangende zaken van belanghebbende betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 en 1993 (Hofkenmerk 95/1523 en 95/2095), waarin belanghebbende bij uitspraken van heden eveneens in het gelijk is gesteld. In verband met dit laatste spreekt het Hof in de onderhavige zaak ten aanzien van de Inspecteur een proceskostenveroordeling uit van
(1/3 x fl. 1.420,-- =) fl. 474,-- (afgerond).
5. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 26.278,--, gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 75,-- te vergoeden, veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van fl. 474,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op
door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Met ontvangstbevestiging in afschrift aan partijen verzonden op
[Zie ook arrest HR nummer 33696 (red.)]