ECLI:NL:GHSHE:1998:AA6057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 1998
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/01368
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.A. Meijer
  • Th.A.J. Kock
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 januari 1998 uitspraak gedaan in het beroep van de heer R. te V. tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 januari 1998, waarbij belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994, welke aanslag was gedateerd op 29 februari 1996. De bezwaartermijn van zes weken, zoals geregeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), eindigde op 11 april 1996. Het bezwaarschrift werd echter pas op 12 april 1996 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur verklaarde ter zitting dat het bezwaarschrift per post was verzonden en vóór 12 april 1996 ter post was bezorgd, waardoor het Hof oordeelde dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend op basis van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Belanghebbende stelde dat hij kosten had gemaakt om zijn inkomsten te behouden, maar het Hof oordeelde dat het beroep ongegrond was en bevestigde de bestreden uitspraak. Beide partijen verklaarden geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten. Het Hof besloot dat er geen aanleiding was om gebruik te maken van de bevoegdheid om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door J.A. Meijer, lid van de Kamer, en waarnemend-griffier Th.A.J. Kock op 21 januari 1998.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 96/1368
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer R. te V tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te E van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 7 januari 1998 te Eindhoven. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. G, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 21 januari 1998, de volgende monde-linge uitspraak gedaan.
De beslissing.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden.
(1) Het aanslagbiljet waaruit van de onderhavige aanslag blijkt, is gedagtekend 29 februari 1996. De laatste dag van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geregelde bezwaartermijn van zes weken was derhalve (donderdag) 11 april 1996. Het bezwaarschrift is echter eerst op (vrijdag) 12 april 1996 bij de Inspecteur binnengekomen. Nu de Inspecteur ter zitting heeft verklaard er van uit te gaan dat het bezwaarschrift (a) per post is verzonden en (b) vóór 12 april 1996 ter post is bezorgd, is het bezwaarschrift desalniettemin tijdig ingediend (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb). De Inspecteur heeft belanghebbende derhalve terecht ontvankelijk in zijn bezwaar geacht.
(2) Belanghebbende heeft ter zitting gesteld de onderhavige kosten te hebben gemaakt tot behoud van zijn inkomsten ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.
(3) Ter zitting is komen vast te staan
- dat belanghebbende eerst heeft verzocht om herkeuring, zulks in de hoop alsnog op psychische gronden te worden afgekeurd, doch dat dit verzoek is afgewezen
- dat belanghebbende daarna een beroep heeft gedaan op de Wet gewetensbezwaren militaire dienst, doch dat dit beroep even- eens is afgewezen
- dat belanghebbende tegen deze afwijzing vervolgens bezwaar heeft gemaakt, doch dat hij in dit bezwaar wegens onvoldoende motivering niet-ontvankelijk is verklaard, en
- dat belanghebbende uiteindelijk niet meer voor de vervulling van zijn militaire dienstplicht is opgeroepen omdat de opkomstplicht inmiddels was afgeschaft.
(4) Mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard niet te willen ontkennen dat hij inderdaad gewetensbezwaren had, heeft belanghebbende, op wie in dezen tegenover de betwisting door de Inspecteur de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat hij de aan het indienen enz. van zijn verzoek om vrijstelling van militaire dienst wegens gemoedsbezwaren verbonden kosten heeft gemaakt tot - dat wil zeggen: met als doel - het behoud van zijn onder (2) bedoelde inkomsten: als men gewetensbezwaren heeft dan heeft men die ongeacht de daaraan verbonden financiële voor- of nadelen. De omstandigheid dat belanghebbendes gewetens- bezwaren te licht zijn bevonden om vrijstelling van militaire dienst te rechtvaardigen, doet hier niet aan af.
De vraag of de aan belanghebbendes verzoek om herkeuring verbonden kosten zijn gemaakt tot behoud van evenbedoelde inkomsten, kan in het midden blijven nu niet is gesteld en, gelet op de aan een dergelijk verzoek verbonden werkzaamheden, geenszins aannemelijk is dat de voor belanghebbende aan het doen van dit verzoek verbonden kosten meer bedragen dan het verschil ad fl. 395,= tussen het door de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking genomen forfaitaire bedrag aan aftrekbare kosten ad fl. 2.086,= en de niet in geschil zijnde overige aftrekbare kosten ad (fl. 5.266,= minus fl. 3.575,= is) fl. 1.691,=.
(5) Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
(6) Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
(7) Het Hof vindt geen aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 5, zevende lid, tweede volzin, van de onder (6) vermelde wet verleende bevoegdheid.
(8) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 21 januari 1998 door J.A. Meijer, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 30 januari 1998