BELASTINGKAMER
Nr. 95/01772
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X te Z (thans B B.V. geheten) tegen de uitspraak van, naar het Hof begrijpt, het Hoofd van de eenheid registratie en successie te Y van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de vóór 1 januari 1995 ten aanzien van belanghebbende voor de heffing van de overdrachtsbelasting bevoegd zijnde Inspecteur der registratie en successie te F, aan te duiden als: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar met dagtekening 26 september 1994 opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachts-belasting, aanslagnummer .
1. Ontstaan en loop van het geding
De vorenvermelde naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag van fl. 322,= aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, en is na tijdig door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Terzake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van
fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 25 november 1998 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van de heer _____, notaris, alsmede de Inspecteur, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast.
2.1. Blijkens akte van 5 april 1990 heeft de te A gevestigde Vereniging "B" enige aldaar gelegen, haar in eigendom toebehorende percelen grond met de daarop aanwezige opstallen (hierna zowel in de staat vóór als in de staat na de onder 2.5 vermelde werkzaamheden aan te duiden als: het complex) aan C B.V. te D (hierna: C) verkocht voor een prijs van
fl. 5.375,=. In deze akte is onder meer bepaald dat de levering in economische zin van het complex uiterlijk zal plaatsvinden op 30 juni 1990 en dat de levering van het complex in juridische zin uiterlijk op 31 december 1993 zal geschieden.
2.2. Bij akte van 12 juli 1990 heeft de Vereniging "B" het complex in economische zin overgedragen aan C. C heeft, eveneens bij akte van 12 juli 1990, het complex vervolgens verkocht en in economische eigendom overgedragen aan belanghebbende. In deze akte is vermeld dat de tussen C en belanghebbende overeengekomen koopprijs fl. 5.375,= bedraagt en dat deze koopsom door belanghebbende aan C is voldaan.
2.3. Niet is in geschil dat bij de onder 2.2 bedoelde akten van 12 juli 1990 de macht om als een eigenaar over het complex te beschikken, is overgedragen - een en ander in de zin van artikel 5, eerste lid, van de Zesde richtlijn (77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeen-schappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145) - eerst door de Vereniging "B" aan C en vervolgens door C aan belanghebbende.
Evenmin is in geschil dat deze beide overdrachten, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990, BNB 1990/272* (hierna: het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990), voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aan te merken als leveringen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van die wet (hierna: de Wet).
Partijen verschillen wèl van opvatting over de datum op welke de vorenbedoelde macht is overgedragen en op welke derhalve de vorenbedoelde leveringen hebben plaatsgevonden: belanghebbende stelt dat een en ander in feite reeds op 1 juli 1990 heeft plaatsgevonden, de Inspecteur houdt vast aan 12 juli 1990, de datum van de onder 2.2 bedoelde akten.
2.4. Ten tijde van de beide onder 2.3 bedoelde leveringen was meer dan twee jaren verstreken na het tijdstip van eerste ingebruikneming van het complex. Terzake van geen van deze beide leveringen is een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet, terwijl terzake van deze beide leveringen ook geen omzetbelasting is voldaan of nageheven.
2.5. Tussen 12 juli 1990 en 28 december 1993 is het complex voor rekening van belanghebbende bouwrijp gemaakt door sloop van de daarvan deel uitmakende opstallen en egalisering van de grond. Ook is in die periode een aanvang gemaakt met de bouw van voor de verkoop bestemde winkels, kantoorruimten en appartementen op die grond.
2.6. Bij door de onder 1 genoemde notaris op 28 december 1993 verleden akte, ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers op 29 december 1993, heeft de Vereniging "B" de juridische eigendom van het complex overgedragen aan belanghebbende. Niet is in geschil dat het complex ten tijde van deze overdracht was aan te merken als een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet (tekst 1993), dat deze overdracht plaatsvond vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming van dit goed en dat dit goed te dien tijde nog niet als bedrijfsmiddel was gebruikt in de zin van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 1993; hierna: de Wet BRV).
2.7. Op pagina 8, onder punt 9, letter o, van de onder 2.6 bedoelde akte van 28 december 1993 is vermeld dat "wegens de levering (...)omzetbelasting (is) verschuldigd", terwijl op pagina 12 van die akte een beroep wordt gedaan op de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRV vervatte vrijstelling van overdrachtsbelasting (hierna: de vrijstelling).
In deze akte wordt voor wat betreft de koopprijs uitsluitend verwezen naar de in de onder 2.2 bedoelde akte van 12 juli 1990 vermelde koopprijs van fl. 5.375,=.
2.8. Terzake van de onder 2.6 vermelde juridische eigendoms-overdracht is tot op de dag van de mondelinge behandeling van deze zaak geen omzetbelasting voldaan of nageheven. Ook is terzake van deze overdracht geen overdrachtsbelasting voldaan.
2.9. Van oordeel zijnde dat de vrijstelling te dezen niet van toepassing is, heeft de Inspecteur belanghebbende terzake van de onder 2.6 vermelde juridische eigendomsoverdracht de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De door belanghebbende verschuldigde overdrachtsbelasting heeft hij daarbij berekend op (6% van de onder 2.2 vermelde koopprijs ad fl. 5.375,= is) fl. 322,=. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat dit bedrag in deze procedure als zodanig niet in geschil is.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende bij de verkrijging van de juridische eigendom van het complex terecht een beroep heeft gedaan op toepassing van de vrijstelling.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe primair aan dat een redelijke wetstoepassing tot het toepassen van de vrijstelling noopt, nu geen passende overgangsregeling is getroffen na de procedure welke is uitgemond in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990. Subsidiair beroept belanghebbende zich op bij haar gewekt in rechte te beschermen vertrouwen dan wel bij haar bestaande gerechtvaardigde verwachtingen dat de vrijstelling van toepassing zou zijn.
De Inspecteur, daarentegen, is van oordeel dat artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRV toepassing mist en dat bij belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dan wel gerechtvaardigde verwachtingen bestonden dat de vrijstelling van toepassing zou zijn.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke zij daartoe in de van hen afkomstige stukken hebben aangevoerd, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
De bij het onderhavige project betrokken partijen waren in het voorjaar van 1990, in ieder geval vóór het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990, een structuur overeengekomen voor het onderhavige project. Daarbij zijn zij uitgegaan van de vóór dit arrest heersende leer dat de economische overdracht van een goed geen levering in de zin van de omzetbelasting is en dat de juridische eigendomsoverdracht de voor toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BRV relevante levering in de zin van de omzetbelasting was. Een belang-hebbende die aanvangt met een groot project, zoals het onderhavige, moet er op kunnen vertrouwen dat het project kan worden afgehandeld zoals bij de aanvang daarvan tussen de betrokken partijen is overeengekomen.
Er is voor gevallen als deze geen passende overgangsregeling getroffen. Door een redelijke wetstoepassing kan het ontbreken van een zodanige regeling worden opgevangen.
In de procedure welke heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990, heeft de Staatssecretaris van Financiën naar voren gebracht dat de juridische eigendomsoverdracht na een economische overdracht de relevante levering voor de omzetbelasting is. Aan het door deze standpuntbepaling gewekte vertrouwen kan de fiscus zich niet zonder meer onttrekken. De processuele houding van de fiscus in bedoelde procedure is ook ten aanzien van het wekken van gerechtvaardigde verwachtingen bij belanghebbende van belang.
In het beroepschrift is aangegeven dat de omzetbelasting drukt. Daarmede heeft belanghebbende willen aangeven dat zij zich niet zal verzetten tegen een eventuele naheffing van omzetbelasting.
Bij dezen wordt nog gesteld dat het bedrag van fl. 5.375,= dat door belanghebbende aan C is betaald bij gelegenheid van de overdracht van de economische eigendom, geheel dan wel gedeeltelijk een vooruitbetaling vormde van de vergoeding voor de bij die overdracht (tevens) bedongen juridische levering. In artikel B.4. van de akte van 12 juli 1990 waarbij de economische eigendom van het complex aan belanghebbende werd overgedragen, is immers bepaald dat de juridische levering van het complex uiterlijk ultimo 1993 diende plaats te vinden. In casu stond derhalve vast dat de economische overdracht gevolgd zou worden door de overdracht van de juridische eigendom.
De aan het slot van het op een na laatste tekstblok op pagina 6 van het beroepschrift voorkomende woorden "Een dergelijke beperking", dienen als niet geschreven te worden beschouwd.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan belang-hebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Als al vertrouwen zou kunnen worden ontleend aan de proces-suele houding van de Staatssecretaris in de procedure welke uiteindelijk heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990, dan is op het tijdstip waarop het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) in die procedure een prejudiciële beslissing heeft genomen (8 februari 1990), duidelijk geworden dat het in die procedure door de Staatssecretaris ingenomen standpunt niet het juiste was. Gerechtvaardigd vertrouwen kon bij belang-hebbende na deze laatste datum niet meer bestaan. Bovendien had belanghebbende vóór het sluiten van de overeenkomst van 12 juli 1990 in overleg kunnen treden met de belastingdienst over de mogelijke gevolgen van dat arrest van het Hof van Justitie voor de onderhavige situatie. Belanghebbende is daarentegen zelfs in 1993 nog uitgegaan van een belaste levering voor de omzetbelasting bij de juridische eigendomsoverdracht. Dat moge blijken uit de in de akte van 28 december 1993 opgenomen verklaring dat "wegens de levering (...) omzetbelasting (is) verschuldigd". Het gaat te ver om in casu het vertrouwen waarop belanghebbende zich beroept te honoreren.
Van een bij de economische overdracht op 12 juli 1990 door belanghebbende vooruitbetaalde vergoeding voor de latere juridische levering, is geen sprake.
Het gestelde op pagina 6, tweede alinea, van het vertoog-schrift is in die zin onjuist dat terzake van de economische levering van het complex aan belanghebbende op 12 juli 1990 geen omzetbelasting is verschuldigd omdat het complex te dien tijde was aan te merken als zogeheten oud onroerend goed en terzake van die levering niet was geopteerd voor belasting-heffing.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag, terwijl de Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De ter zitting door belanghebbende geponeerde stelling dat de koopsom ad fl. 5.375,= welke bij de akte van economische eigendomsoverdracht van 12 juli 1990 tussen C en belanghebbende werd overeengekomen, geheel dan wel gedeeltelijk een vooruitbetaling vormde van de vergoeding terzake van de latere juridische eigendomsoverdracht van het complex aan belanghebbende, vindt geen steun in de tekst van deze akte. Ook anderszins is het Hof niet gebleken van de juistheid van deze, door de Inspecteur betwiste, stelling. Derhalve moet worden geconcludeerd dat deze koopsom uitsluitend de vergoeding vormde voor de overdracht van de economische eigendom van het complex.
4.2. Nu - naar tussen partijen niet in geschil is - bij de overdracht van de economische eigendom van het complex aan belanghebbende een levering heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Wet en, naar voortvloeit uit hetgeen onder 4.1 is geconcludeerd, terzake van de overdracht van de juridische eigendom van het complex aan belanghebbende niet een afzonderlijke vergoeding in rekening is gebracht, kan, gelijk de Hoge Raad in onderdeel 3.3 van zijn arrest van 13 oktober 1993, BNB 1994/8*, heeft geoordeeld, de overdracht van de juridische eigendom van het complex aan belanghebbende bij de akte van 28 december 1993, niet als een belastbaar feit in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Bij de verkrijging van het complex in de zin van artikel 2 van de Wet BRV door belanghebbende is derhalve niet voldaan aan de in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BRV voor vrijstelling van overdrachtsbelasting gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van een samenloop van een levering terzake waarvan omzetbelasting is verschuldigd met een verkrijging in de zin van de Wet BRV.
4.3. Met de A-G Moltmaker in de punten 4.2.4 en 4.2.5 van zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 1993, BNB 1994/8*, is het Hof van oordeel dat doel en strekking van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BRV niet worden miskend door in de onderhavige situatie de in deze bepaling opgenomen vrijstelling niet toe te passen. Bedoelde bepaling beoogt immers een vrijstelling van over-drachtsbelasting in gevallen waarin de met de verkrijging in de zin van de Wet BRV samenvallende levering in de zin van de omzetbelasting van rechtswege met omzetbelasting is belast,
de onroerende zaak niet als bedrijfsmiddel is gebruikt of - ingeval het goed wèl als bedrijfsmiddel is gebruikt - de afnemer geen recht op aftrek van de omzetbelasting heeft. Zoals onder 4.2 is overwogen, is in casu geen sprake van een samenloop met een levering in de zin van de omzetbelasting, nu niet de juridische eigendomsoverdracht, doch de eerder plaatsgevonden hebbende overdracht van de economische eigendom de voor de heffing van omzetbelasting relevante levering vormde.
Nu het complex zich ten tijde van de economische eigendoms-overdracht niet in de staat bevond als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet en de contracterende partijen - naar vaststaat - er niet voor hebben gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid deze levering van het complex op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet in de heffing te betrekken, was de levering in de zin van de omzetbelasting van het complex aan belanghebbende vrijgesteld van omzetbelasting. Nu de juridische eigendomsoverdracht, als overwogen, geen belastbaar feit in de zin van de omzetbelasting vormde en de economische eigendomsoverdracht een vrijgestelde levering in de zin van de omzetbelasting vormde, was terzake van zowel de economische als de juridische eigendomsoverdracht van het complex aan belanghebbende heffing van omzetbelasting in het geheel niet aan de orde.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, faalt belanghebbendes beroep op (redelijke) toepassing van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet BRV.
4.5. Belanghebbendes beroep op paragraaf 25, elfde lid, van de Toelichting bij de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Toelichting), zoals deze vóór de wijziging van 18 juli 1991 luidde, vermag belanghebbende niet te baten. Op basis van deze bepaling mocht voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet BRV worden aangenomen dat de omzetbelasting terzake van een aan de juridische eigendomsoverdracht voorafgaande levering in de zin van de omzetbelasting, mede was verschuldigd terzake van de latere juridische eigendomsoverdracht. In casu was echter terzake van de economische eigendomsoverdrachten geen omzetbelasting verschuldigd in verband met het van toepassing zijn van de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet. Ook op basis van paragraaf 25, elfde lid, van de Toelichting, zoals deze na de wijziging van 18 juli 1991 luidt, is toepassing van de vrijstelling niet aan de orde, nu deze bepaling de onderhavige situatie, waarin van een zogenaamd oud onroerend goed de economische eigendom wordt overgedragen, terzake van welke overdracht geen omzetbelasting is verschuldigd, en op een later tijdstip, na vervaardiging van dat goed, de juridische eigendom van dat goed wordt overgedragen, uitdrukkelijk van toepassing van de vrijstelling uitsluit.
4.6. Ook het beroep van belanghebbende op paragraaf 25, dertiende lid, van de Toelichting slaagt niet. In deze bepaling, zoals deze vóór de wijziging van 18 juli 1991 luidde, wordt voor toepassing van de vrijstelling immers onder meer de voorwaarde gesteld dat ten minste een van de leveringen in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet anders dan ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet aan omzetbelasting is onderworpen, terwijl deze bepaling, zoals deze na de wijziging van 18 juli 1991 luidt, eist dat de laatste levering op de voet van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet aan omzetbelasting onderworpen moet zijn, wil de vrijstelling toepassing kunnen vinden. Zo de levering door de Vereniging "B" aan C en die door C aan belanghebbende al als leveringen in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet zijn aan te merken, doet zich - zowel in de tekst vóór als na de wijziging van 18 juli 1991 - de in paragraaf 25, dertiende lid, van de Toelichting bedoelde situatie niet voor, nu deze beide leveringen van omzet-belasting waren vrijgesteld.
4.7. Nu, zoals in 4.5 en 4.6 is overwogen, paragraaf 25, elfde en dertiende lid, van de Toelichting, zowel in de tekst vóór als na de wijziging van 18 juli 1991, in casu toepassing missen, kan een overgangsregeling die beoogt eventuele nadelige gevolgen te beperken voor gevallen die wèl onder de oude tekst van genoemde onderdelen van paragraaf 25 vielen, doch niet onder de nieuwe tekst daarvan kunnen worden gebracht, belanghebbende niet baten.
4.8. De leer waarop belanghebbende zich beroept, te weten dat de economische levering vóór het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990 niet als levering in de zin van de omzetbelasting zou hebben te gelden en dat de juridische eigendomsoverdracht voor de heffing van omzetbelasting doorslaggevend was, was niet onomstreden. Reeds vóór het arrest van het Hof van Justitie van 8 februari 1990, zaak C-320/88 (SAFE, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/271*), waren zowel in de literatuur als in de jurisprudentie voorbeelden voorhanden waarbij de toepassing van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op zogenoemde economische eigendomsoverdrachten mogelijk werd geacht. Verwezen zij bijvoorbeeld naar Boomsma, Weekblad voor Fiscaal Recht 1981/5508, blz. 842, Finkensieper, Compendium van de omzetbelasting, vierde druk, blz. 37, en Reugebrink, Omzetbelasting, vierde druk, blz. 128. Tevens kunnen in dit verband genoemd worden de uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem van 15 april 1985, nr. O 182/1982 (V-N 31 augustus 1985, nr. 22) en het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 1985, nr. 4646/83 (V-N 29 maart 1986, nr. 23).
Bestond reeds vóór het evenvermelde arrest van het Hof van Justitie geen communis opinio over de behandeling van de overdracht van economische eigendom in de omzetbelasting, na bedoeld arrest kon al helemaal niet meer gesproken worden van een vaste leer op basis waarvan de overdracht van economische eigendom geen levering in de zin van de omzetbelasting zou zijn.
Zo het - uit het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1988, BNB 1988/335, te kennen - standpunt van de Staatssecretaris van Financiën in de procedure welke uiteindelijk heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 1990 al kan worden opgevat als uitlating dan wel uitgedragen interpretatief beleid welke het in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat de juridische eigendomsoverdracht voor de heffing van omzetbelasting doorslaggevend is, dan is dat vertrouwen - evenals eventueel anderszins bij belanghebbende bestaande verwachtingen - na het voormelde arrest van het Hof van Justitie niet meer gerechtvaardigd. Andere uitlatingen van de zijde van de fiscus waaraan belanghebbende het vertrouwen zou kunnen ontlenen dat niet de economische, doch de juridische eigendomsoverdracht doorslaggevend zou zijn, zijn gesteld noch gebleken.
4.9. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen, faalt ook belanghebbendes beroep op bij haar gewekt in rechte te beschermen vertrouwen dan wel op bij haar bestaande gerechtvaardigde verwachtingen.
Mede gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, is het gelijk derhalve aan de zijde van de Inspecteur.
5. Proceskosten en griffierecht
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
Het beroep ongegrond bevindende, acht het Hof geen termen aanwezig om de Inspecteur op de voet van artikel 5, zevende lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te gelasten aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht geheel of gedeeltelijk te vergoeden.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 30 maart 1999 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 30 maart 1999