ECLI:NL:GHSHE:2000:AA5978

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/00244
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en schending van de meerderheidsregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan op het beroep van mevrouw R, handelende onder de naam I, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te M van de rijksbelastingdienst, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 juli 1994 tot en met 31 december 1994. De eerste mondelinge behandeling vond plaats op 21 oktober 1998, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door de heer drs. Y van X Belastingadviseurs. De Inspecteur was vertegenwoordigd door de heer mr. R, bijgestaan door de heer A. Na deze behandeling volgde een briefwisseling tussen het Hof en de partijen, waarna een tweede mondelinge behandeling plaatsvond op 12 januari 2000.

Belanghebbende heeft in haar beroep onder andere een schending van het gelijkheidsbeginsel ingeroepen, specifiek de meerderheidsregel. Ze heeft vijf vergelijkbare gevallen genoemd waarin geen heffing van omzetbelasting heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft echter zes gevallen genoemd waarin wél heffing heeft plaatsgevonden, en het Hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van de Inspecteur. Het Hof oordeelt dat de vergelijkbaarheid van de gevallen niet afhankelijk is van de inschrijving in het BIG-register, maar van de inschrijving in het register van psychotherapeuten ten tijde van de naheffingsaanslag.

Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak van het Hof bevestigt de bestreden uitspraak van de Inspecteur, en het Hof heeft de zaak op 26 januari 2000 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 96/00244
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw R. handelende onder de naam I te B tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te M van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op haar bezwaarschrift betreffende de haar zonder verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1994 tot en met 31 december 1994, aanslagnummer 0000.000.00.
De mondelinge behandeling:
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 21 oktober 1998 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de heer drs. Y, verbonden aan het kantoor te Y van X Belastingadviseurs, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. R. , tot bijstand vergezeld van de heer A, beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen op de voet van het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onder 2º, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken een briefwisseling plaatsgevonden.
De tweede mondelinge behandeling heeft eveneens met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 12 januari 2000 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer mr. R voornoemd, tot bijstand vergezeld van de heer A voornoemd.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 26 januari 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
De gronden:
(1) Na de tweede zitting heeft het Hof op 15 januari 2000 per faxbericht nog een brief van belanghebbende van 14 januari 2000 ontvangen, doch het Hof slaat op de inhoud van deze brief geen acht, nu deze brief buiten de procesorde is ingekomen.
(2) Belanghebbende heeft ter eerste zitting haar beroep op het vertrouwensbeginsel en dat op de Zesde richtlijn laten varen.
(3) Belanghebbende heeft zich ter eerste zitting voor wat betreft haar beroep op artikel 26 van het IVBPR gerefereerd aan het toentertijd te verwachten arrest van de Hoge Raad op dit punt.
Bij arrest van 8 september 1999, nr. 34 776, heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak het beroep op evengenoemd artikel verworpen.
(4) Gelet op hetgeen onder (2) en (3) is vermeld, betreft het geschil thans nog uitsluitend belanghebbendes beroep op schending van die vorm van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, welke bekend staat als de meerderheidsregel.
Belanghebbende heeft ter staving van haar beroep op schending van de meerderheidsregel in totaal 5 volgens haar vergelijkbare gevallen genoemd waarin heffing van omzetbelasting achterwege is gebleven. Van deze 5 gevallen heeft belanghebbende in 3 gevallen slechts de initialen en de eerste letter van de woonplaats willen vermelden.
Hiertegenover heeft de Inspecteur, onweersproken door belanghebbende ter tweede zitting, in totaal 6 (waaronder belanghebbende) volgens hem vergelijkbare gevallen met naam en toenaam genoemd waarin wèl heffing van omzetbelasting heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en daarmede de juistheid van de stellingen van de Inspecteur op dit punt. Het Hof merkt in dit verband nog op dat voor het antwoord op de vraag of de door de Inspecteur genoemde gevallen inderdaad vergelijkbaar zijn, niet van belang is of de door de Inspecteur genoemde personen anno 2000 als psychotherapeut zijn ingeschreven in het BIG-register, maar of deze personen in het tijdvak waarop de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft (het tweede halfjaar 1994) waren ingeschreven in het toentertijd door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gehouden register van psychotherapeuten.
Het vorenstaande brengt met zich dat ook indien rekening zou worden gehouden met de 3 door belanghebbende slechts met de initialen en de eerste letter van de woonplaats aangeduide gevallen, belanghebbendes beroep op schending van de meerder-heidsregel faalt.
(5) Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
(6) Het Hof acht, nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
De Inspecteur heeft ter tweede zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
(7) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 26 januari 2000 door J.A. Meijer, voor-zitter, G.J. van Muijen en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 februari 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel: