ECLI:NL:GHSHE:2000:AA5991

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/20049
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.M. Bongaarts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep en de aanslag inkomstenbelasting van een koffieshop exploitant

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 24 januari 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, een exploitant van een koffieshop, tegen de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1993. De aanslag was ambtshalve opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 113.578,--. De belanghebbende had geen aangifte gedaan en was in beroep gekomen tegen de handhaving van deze aanslag door de Inspecteur. Tijdens de zittingen zijn verschillende pleitnota's en bijlagen overgelegd door beide partijen, waarbij de Inspecteur de stelling verdedigde dat de belanghebbende betrokken was bij de handel in verdovende middelen vanuit zijn koffieshop, wat leidde tot de aanslag.

De zaak kwam voor het Hof na een eerdere mondelinge behandeling en de belanghebbende stelde dat hij ontvankelijk was in zijn beroep, terwijl de Inspecteur dit betwistte. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat hij niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Hof merkte op dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt en dat er geen bewijs was dat de aanslag onjuist was. De klachten van omwonenden en de waarschuwing van de burgemeester over de handel in drugs gaven aanleiding tot de sluiting van de koffieshop, wat de Inspecteur gebruikte als basis voor de aanslag.

Het Hof concludeerde dat de bestreden uitspraak van de Inspecteur bevestigd moest worden, omdat er geen bewijs was dat de aanslag onjuist was en de belanghebbende niet had aangetoond dat hij niet betrokken was bij de handel in verdovende middelen. De beslissing van het Hof werd op 24 januari 2000 openbaar uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 97/20049
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (Indonesië) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 113.578--. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep geko-men bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De eerste mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 1 februari 1999, gehouden te Heerlen. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur, bijgestaan door L. Ter zitting heeft de Inspecteur een pleitnota, voorzien van bijlagen, overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. Op een desbetreffend verzoek van belanghebbende, in verband met zijn wens goed op die stukken te kunnen reageren, heeft het Hof de zaak aangehouden voor een tweede mondelinge behandeling.
1.4. De tweede mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 15 juni 1999, gehouden te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur, bijgestaan door L. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de in 1.3 bedoelde pleitnota wordt aangemerkt als te zijn voorgedragen. Die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt. Belanghebbende heeft tegen de bijlagen bij die pleitnota geen bezwaar gemaakt. Ter zitting heeft belanghebbende als reactie op de ter zitting van 1 februari 1999 overgelegde stukken van de Inspecteur een pleitnota, voorzien van bijlagen, voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen de bijlagen bij die pleitnota.
Als reactie op die stukken van belanghebbende heeft de Inspecteur ter zitting een aanvullende pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij en aan het Hof. De inhoud van die pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.
1.5. Het Hof heeft op 29 juni 1999 mondeling uitspraak gedaan, met betrekking tot welke uitspraak op 7 juli 1999 afschriften van het proces-verbaal aangetekend aan partijen zijn verzonden.
1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 2 augustus 1999, bij het Hof binnengekomen daags daarna, het Hof verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde op beide zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoen-de weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. In de bestreden uitspraak is als datum van dagtekening "26 juni 1996" vermeld. Belanghebbende is, door tussenkomst van zijn gemachtigde voornoemd, bij brief gedagtekend 30 april 1997 en bij het Hof binnengekomen op 6 mei 1997, in beroep gekomen.
2.2. Belanghebbende begon op 3 oktober 1991 onder de “Z" met de exploitatie van een koffieshop annex lunchroom. Hij oefende die onderneming (hierna: Z) uit in het pand, plaatselijk bekend Ustraat P.
2.3. In de loop van 1992 kwamen er klachten van omwonenden van Z. Een van hen richtte een brief tot burgemeester en wethouders van P welke is gedateerd 20 juli 1992. Die brief heeft (ondermeer) de volgende inhoud.
"Sinds enige tijd is in het pand Ustraat een koffieshop gevestigd. De laatste tijd begint de overlast steeds grotere vormen aan te nemen. Buitenlandse wagens (franse, belgische en duitse) rijden af en aan.
Wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat e.e.a. geschiedt omdat de koffie van een voortreffelijke kwaliteit is.".
2.4. Bij brief van 24 mei 1993 berichtten burgemeester en wethouders van P belanghebbende ondermeer het volgende.
"Uit door de politie ingestelde onderzoeken is gebleken dat vanuit uw inrichting aan de Ustraat wordt gehandeld in verdovende middelen (o.m. hard-drugs).".
In verband daarmee waarschuwden zij belanghebbende in die brief "de handel in (hard)drugs achterwege" te laten op straffe van sluiting van Z.
2.5. Op 27 juli 1993 heeft de burgemeester van P de sluiting bevolen van de "inrichting Ustraat te P (Koffieshop "Z"), voor de duur van twaalf maanden, met ingang van het tijdstip waarop dit bevel in het openbaar wordt bekend gemaakt". Dit bevel is op 28 juli 1993 uitgereikt. Op die datum werd een inval in het pand Ustraat gedaan, waarna sluiting volgde. Daarna zijn op diverse plaatsen huiszoekingen verricht, ondermeer op evengemeld bedrijfsadres en in het woonhuis van belanghebbende.
2.6. Belanghebbende heeft voor het jaar 1993 niet de vereiste aangifte gedaan. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag voor het jaar 1993, ambtshalve, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende (ook) in 1993, tot 28 juli, handelde in verdovende middelen. Bij het opleggen van de aanslag, waar het de berekening van het voordeel uit die handel betreft, heeft de Inspecteur zich mede gebaseerd op in het woonhuis en op voormeld bedrijfsadres van belanghebbende aangetroffen bescheiden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend. Tevens is de hoogte van de aanslag in geschil.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zittingen geen argumenten toegevoegd, behoudens dat belanghebbende ter zitting van 15 juni 1999 nog heeft aangevoerd dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.3. Belanghebbende concludeert dat hij ontvankelijk is in zijn beroep. Tevens concludeert hij tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de aanslag.
De Inspecteur concludeert dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep. Subsidiair concludeert hij in de in 1.3 bedoelde pleitnota tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 105.403,--. Bij die nadere conclusie heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het door hem vastgestelde belastbare inkomen nog moet verminderd met fl. 4.165,-- wegens "zelfstandigenaftrek" en met fl. 4.010,-- wegens "verliesverrekening 1996".
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn beroep, hetgeen door de Inspecteur is betwist. In zijn pleitnota voor de zitting van 15 juni 1999 heeft de Inspecteur tot zijn verweer aangevoerd dat "de uitspraak met betrekking tot het bezwaar 1993 is gedaan 26 juni 1996", dat "dit de datum van de uitspraak is en blijft" en dat "een brief met betrekking tot de afwikkeling 1991 en de uitspraak op het bezwaar 1993 zijn verzonden, beiden met dagtekening 26 juni 1996". Hij heeft evenwel daarvoor geen bewijs bijgebracht, ook geen begin van bewijs. Met name is geen bewijs bijgebracht voor de in het verweer van de Inspecteur begrepen stelling dat het voor belanghebbende bestemde afschrift van de bestreden uitspraak, dat is gedagtekend 26 juni 1996, daadwerkelijk op regelmatige wijze de Inspectie heeft verlaten en op regelmatige wijze ter post is bezorgd. Onder die omstandigheden behoort niet-ontvankelijk verklaring van belanghebbende in zijn beroep achterwege te blijven.
4.2. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Ingevolge artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wijst de rechter het beroep mede af, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij gebleken is, dat en in hoeverre de uitspraak of de belastingaanslag onjuist is. De (verzwaarde) bewijslast rust hier op de belastingplichtige.
4.3. Het is het Hof niet gebleken dat de bestreden uitspraak of de onderhavige aanslag onjuist is. Het Hof merkt hierbij het volgende op.
4.3.1. Aannemelijk is dat belanghebbende in 1993 betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. De klachten van omwonenden van Z, de waarschuwing aan belanghebbende van de burgemeester van P bij brief van 24 mei 1993 om "de handel in (hard)drugs" achterwege" te laten op straffe van sluiting van "Z", alsmede het op 27 juli 1993 door de burgemeester van P gedaan bevel tot sluiting van "Z", wijzen daarop. Verder schrijft belanghebbendes gemachtigde voornoemd zelf in zijn brief van 24 september 1993 aan de Inspecteur dat "uit het strafprocesdossier niet kan worden geconcludeerd dat er over de jaren 1991, 1992 en 1993 een dermate grote handel is verricht als door U, wellicht in eerste instantie, wordt gedacht". Belanghebbende heeft gesteld dat de handel in verdovende middelen in "Z" een aanvang nam buiten zijn medeweten en zonder zijn toestemming, dat die handel geschiedde "onder zijn uitdrukkelijk protest", dat hij "de zaak niet meer onder controle had" en dat hij "niet in staat bleek de drugshandelaren buiten de deur te zetten". Het Hof acht dat een en ander evenwel onaannemelijk.
4.3.2. Niet gebleken is dat de in 2.6 bedoelde bescheiden niet belanghebbendes handel in verdovende middelen betreffen of dat het voor het jaar 1993 berekende voordeel uit de handel in verdovende middelen te hoog is.
4.3.3. Belanghebbende heeft zich er voorts op beroepen dat in de strafzaak van belanghebbende de tenlastelegging "werd beperkt tot het voorhanden hebben van iets meer dan 30 gram hashish". Tevens heeft hij zich beroepen op de uitkomst van die strafzaak. Een en ander kan belanghebbende niet baten. De rechter in belastingzaken is niet gebonden aan hetgeen zich in een strafprocedure voordoet. Hij dient zich zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten. Het Hof verwijst in dit verband naar het recente arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1999 (Nr. 33 840), ondermeer gepubliceerd in BNB 1999/209*.
4.3.4. Verder heeft belanghebbende zich beroepen op de uitkomst van de (belasting)procedure inzake de hem voor het jaar 1991 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Ook aan de uitkomst in die procedure is het Hof niet gebonden. Die procedure betreft een ander jaar, waarin de van belang zijnde feiten niet geheel dezelfde waren. In dit verband merkt het Hof op dat belanghebbende "Z" in 1991 van 3 oktober t/m 31 december heeft gedreven, derhalve nog geen drie maanden, terwijl belanghebbende "Z" in 1993 van 1 januari tot 28 juli, een periode van bijna zeven maanden, heeft gedreven. Bovendien is als grond voor de beslissing in de procedure met betrekking tot het jaar 1991 in de uitspraak alleen vermeld dat de Inspecteur "ter zitting in afwijking van zijn vertoogschrift heeft geconcludeerd dat de bestreden navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit moeten worden vernietigd". In de onderhavige procedure, waarin de (verzwaarde) bewijslast op belanghebbende rust nu hij niet de vereiste aangifte heeft gedaan, is de Inspecteur achter zijn bij de bestreden uitspraak genomen beslissingen blijven staan en heeft hij niet de conclusie van belanghebbende overgenomen. Niet gebleken is dat de Inspecteur bij de aanslagregeling of bij de doen van de bestreden uitspraak heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van belanghebbende op dat artikel baat belanghebbende niet.
4.4. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is onder 5 vermeld dat, gelet op al het vorenstaande, de bestreden uitspraak moet worden bevestigd. Bij dat oordeel heeft het Hof geen acht geslagen op de nadere subsidiaire conclusie van de Inspecteur, welke op zichzelf door belanghebbende niet is bestreden. Die fout kan het Hof niet herstellen.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 24 januari 2000 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op 24 januari 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Indien belanghebbende beroep in cassatie instelt bedraagt dit griffierecht ¦ 160,=.
Indien het bestuursorgaan beroep in cassatie instelt en de uitspraak van het Hof in stand blijft, is een griffierecht van ¦ 630,= verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.