ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6003

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/01149
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aftrekbaarheid van kosten voor aanpassingen aan de woning in verband met ziekte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2000 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende X tegen de beslissing van de Inspecteur inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van f 102.500,=. Na bezwaar van belanghebbende werd deze aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Belanghebbende stelde dat de kosten van een verbouwing van de badkamer, die op medisch advies was uitgevoerd, als ziektekosten aftrekbaar moesten zijn. De Inspecteur had echter slechts een deel van deze kosten geaccepteerd als aftrekbare buitengewone lasten.

Het Hof heeft vastgesteld dat de verbouwing, die bestond uit het vervangen van een bad door een douchecabine met douchezitting, niet voldeed aan de criteria voor aftrekbaarheid van ziektekosten. De kosten voor de verbouwing werden niet als hulpmiddel in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 aangemerkt, omdat de douchecabine als een bestanddeel van de woning werd beschouwd en niet als een specifiek hulpmiddel voor de zieke of invalide. Het Hof oordeelde dat de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, die bepaalde dat bepaalde aanpassingen als hulpmiddelen konden worden aangemerkt, niet van toepassing was op de situatie van belanghebbende.

Uiteindelijk bevestigde het Hof de uitspraak van de Inspecteur en oordeelde dat de kosten van de verbouwing niet als aftrekbare ziektekosten konden worden aangemerkt. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/01149
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X, wonende te V, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbe-lasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 102.500,=.
Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 10 december 1999, gehouden te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
Belanghebbende, geboren, voerde gedurende het gehele jaar 1995 een gemeenschappelijke huishouding met zijn echtgenote.
Belanghebbende is eigenaar van het pand waarin hij en zijn echtgenote wonen. In 1995 heeft belanghebbende op medisch advies ten behoeve van zijn echtgenote de badkamer van de woning laten verbouwen. Het daarin aanwezige bad werd vervangen door een douchecabine met een douchezitting. De aan deze verbouwing verbonden kosten bedroegen f 5.952,55.
Van deze kosten heeft de Inspecteur alleen de kosten verbonden aan het aanbrengen van de douchezitting, groot f 418,=, als behorende tot als buitengewone lasten aftrekbare ziektekosten geaccepteerd. Daardoor kwamen de ziektekosten van belanghebbende niet uit boven de drempel van artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de kosten van de verbouwing van de badkamer tot de als ziektekosten aftrekbare buitengewone lasten van belanghebbende behoren.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van f 96.987,=.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vervanging van het bad door een douchecabine heeft geleid tot een resultaat dat als bestanddeel van de woning van belanghebbende moet worden aangemerkt en dat derhalve geen sprake is van een uitgave voor een hulpmiddel in de zin van artikel 46, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Nu het voorgaande niet berust op een onjuiste rechtsopvatting neemt het Hof dit eenstemmig standpunt van partijen over.
4.2. Belanghebbende stelt echter een in rechte te eerbiedigen vertrouwen te ontlenen aan de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 21 oktober 1993, nr. DB93/4220M, BNB 1994/16.
4.3. In deze resolutie staat: "2. Uit de ontwikkelde jurisprudentie op het gebied van de buitengewone-lastenaftrek ter zake van hulp- en kunstmiddelen is af te leiden dat voor de aftrek in aanmerking komen (woning)voorzieningen die er toe strekken de zieke of invalide in staat te stellen tot het vervullen van een normale lichaamsfunctie, waartoe hij zonder die voorzieningen niet in staat zou zijn. Hierbij geldt voorts dat de voorzieningen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten gevolge van medische indicatie of op medisch voorschrift moeten zijn aangebracht en overigens (nagenoeg) niet tot waardevermeerdering of verbetering van de woning leiden.
Op basis van deze jurisprudentie zijn bijvoorbeeld als hulpmiddelen aangemerkt: een traplift, het verbreden van deurkozijnen, het aanbrengen van toiletbeugels en dergelijke".
4.4. De Resolutie vermeldt voorts: "Naar mijn mening kan de beslissing van de Hoge Raad (in het arrest van 21 november 1990, BNB 1991/36- toevoeging Hof) niet los gezien worden van de casus waarin deze plaatsvond, en brengt dit arrest geen principiële wijziging in de in eerdere jurisprudentie ontwikkelde criteria ten aanzien van de kosten voor het aanbrengen van een traplift, het verbreden van deurkozijnen, het aanbrengen van toiletsteunen en dergelijke.
Voor deze voorzieningen wordt met de hierboven in onderdeel 2 genoemde criteria op bevredigende wijze invulling gegeven aan het begrip hulp- en kunstmiddelen (vanaf 1992: hulpmiddelen) als bedoeld in artikel 46, derde lid, Wet IB".
4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval is voldaan aan de criteria die zijn omschreven in het hiervoor in onderdeel 4.3 geciteerde deel van de Resolutie.
4.6. Dit kan belanghebbende echter niet baten. Blijkens haar hiervoor in onderdeel 4.4. geciteerde bewoordingen ziet de Resolutie op trapliften, verbrede deurkozijnen, toiletbeugels en dergelijke. Kennelijk heeft de Staatssecretaris hierbij het oog gehad op voorzieningen die weliswaar een bestanddeel van de woning vormen, maar uiterlijk herkenbaar blijven als voorzieningen die speciaal ter zake van ziekte of invaliditeit zijn aangebracht. Een douchecabine is als zodanig niet herkenbaar.
4.7. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur. De uitspraak moet worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus vastgesteld op 21 januari 2000 door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, waarne-mend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 januari 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van het beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.