ECLI:NL:GHSHE:2000:AA6047

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/00726
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardering van pensioenverplichtingen in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan over de waardering van pensioenverplichtingen van Stichting X in het kader van de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992. De belanghebbende, Stichting X, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag die was opgelegd door de Inspecteur, waarbij de aanslag was berekend op een belastbaar bedrag van ƒ 104.198,--. Na het indienen van een vertoogschrift door de Inspecteur, vond de mondelinge behandeling plaats op 14 maart 2000. Tijdens deze zitting hebben beide partijen pleitnota's ingediend en toegelicht.

De belanghebbende wenste haar pensioenverplichtingen te waarderen volgens een lineaire methode, zonder rekening te houden met rente en sterftekansen. Dit resulteerde in een waarde van ƒ 2.489.990,-- per 31 december 1992. De Inspecteur daarentegen stelde dat de waarde actuarieel bepaald diende te worden op ƒ 1.698.453,--. Het Hof oordeelde dat de lineaire waarderingsmethode, zoals door de belanghebbende voorgesteld, niet kon worden toegepast, omdat deze methode alleen door werkgevers kan worden gebruikt die hun pensioenverplichtingen in eigen beheer hebben gehouden.

Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet kon volstaan met de lineaire methode voor de waardering van haar pensioenverplichtingen per 31 december 1992. De uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 april 2000, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 97/00726
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Stichting X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1992.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 104.198,--.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 14 maart 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Doel en feitelijke werkzaamheid van belanghebbende is het verlenen van pensioenen ten behoeve van personen die in dienst van de X B.V. (verder te noemen: de werkmaatschappij) en/of door haar beheerste B.V.'s werkzaam zijn geweest, alsmede aan hun nagelaten betrekkingen.
2.2. Door de werkmaatschappij zijn pensioenverplichtingen aangegaan jegens haar directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenote.
2.3. Evenbedoelde pensioenverplichtingen zijn tegen premiebetaling in belanghebbende ondergebracht.
2.4. Bij aanvang van haar belastingplicht voor de vennootschapsbelasting per 1 januari 1992 heeft belanghebbende deze pensioenverplichtingen gewaardeerd op de (actuarieel bepaalde) waarde in het economische verkeer per die datum van ƒ 1.351.800,--.
2.5. Indien het Hof beslist overeenkomstig het standpunt van één der partijen, is tussen hen niet in geschil dat conform na te melden conclusie van die partij moet worden beslist.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is welke methode belanghebbende mag hanteren bij de waardering van evenvermelde pensioenverplichtingen per 31 december 1992.
Belanghebbende wenst haar pensioenverplichtingen te waarderen volgens een lineaire methode, waarbij geen rekening wordt gehouden met rente en sterftekansen gedurende de opbouwperiode.
Op deze wijze wil zij de waarde van de pensioenverplichtingen bepalen op dat gedeelte van het doelvermogen dat evenredig is aan het aantal verstreken dienstjaren in verhouding tot de totale diensttijd, hetgeen resulteert in een waarde per 31 december 1992 van ƒ 2.489.990,--.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat belanghebbende haar pensioenverplichtingen per
31 december 1992 actuarieel dient te waarderen op ƒ 1.698.453,--.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende heeft ter zitting haar subsidiaire grief ingetrokken.
3.3. Belanghebbende concludeert met betrekking tot de onderhavige aanslag tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een bedrag aan belasting van nihil.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Aangezien de pensioenlichamen, bedoeld in artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot en met 1991; hierna: pensioenlichamen), tot 1 januari 1992 waren vrijgesteld van de heffing van de vennootschapsbelasting, moet eerst vanaf dit tijdstip worden bepaald of -zo deze pensioenlichamen een lineaire waarderingsmethode van pensioenverplichtingen wensen toe te passen (zoals belanghebbende)- deze methode ook voor pensioenlichamen binnen de grenzen van het goedkoopmansgebruik blijft.
4.2. De lineaire waarderingsmethode van pensioenverplichtingen, waarbij tijdens de opbouw van het doelvermogen geen rekening wordt gehouden met rente en sterftekansen, kan naar het oordeel van het Hof ná 1991 slechts worden toegepast door werkgevers die hun pensioenverplichtingen jegens één of enkele gerechtigden in eigen beheer hebben gehouden.
In die gevallen zal immers het te vormen doelvermogen volledig binnen de risicosfeer van de onderneming van de werkgever blijven, hetgeen een voorzichtige waardering (zoals de lineaire) zou kunnen rechtvaardigen.
4.3. Zijn de pensioenverplichtingen echter tegen betaling van premies en/of koopsommen ondergebracht in een directie-pensioenlichaam - dat wil zeggen: een lichaam zoals belanghebbende, dat naar haar doelstelling en feitelijke activiteiten optreedt als een (zij het kleinschalige) levensverzekeringsmaatschappij - dan worden naar het oordeel van het Hof de grenzen van het goed koopmansgebruik overschreden indien dat pensioenlichaam haar voorziening verzekeringsverplichtingen niet evenals grootschalig opererende levens- verzekeringsmaatschappijen naar goed koopmansgebruik behoren te doen, actuarieel bepaalt, ook in het geval (zoals het onderhavige) waarin de pensioenverplichtingen slechts jegens één of enkele personen zijn aangegaan.
4.4. Derhalve kan belanghebbende voor de waardering van haar pensioenverplichtingen per 31 december 1992 geen lineaire methode toepassen.
Voor het geval het Hof tot deze conclusie zou komen is tussen partijen niet in geschil dat moet worden beslist zoals hierna vermeld.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 20 april 2000 door A.J. van Soest, voorzitter, R.J. Koopman en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 april 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.