BELASTINGKAMER
Nr. 98/02379
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer F te V tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Douane/district R van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift tegen de beschikking inzake belasting van personenauto's en motorrijwielen van 4 maart 1998, nummer 000 vvv/98.
1. De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 28 juni 2000 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw dr. C, bijgestaan door de heer T, beiden verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 12 juli 2000, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de hierboven vermelde
beschikking;
verleent aan belanghebbende vergunning om de personenauto van het merk A, type A-4 Avant, chassisnummer WWWZZZ08ZZZZZZZZ, met het Oostenrijkse kenteken XX-00YY (hierna: de auto) met voorwaardelijke vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) te registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens;
gelast dat door de Inspecteur aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht ad fl. 80,= wordt vergoed.
3.1. Het staat vast dat de toenmalige Oostenrijkse werkgever van belanghebbende, Q Östereich GmbH, de auto gedurende de periode 18 oktober 1996 tot en met 14 december 1997 aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld, dat bedoelde werkgever gedurende die periode eigenaar van de auto was en dat belanghebbende met uitsluiting van anderen de auto volledig tot zijn beschikking had. Gebruik makend van het hem toegekende voorkeurskooprecht, heeft belanghebbende op 15 december 1997 de auto in verband met zijn overplaatsing naar de vestiging van Q T B.V. te Venlo, gekocht van Q Österreich GmbH.
In januari 1998 heeft belanghebbende zijn normale verblijfplaats in Oostenrijk verlaten en op 10 februari 1998 heeft hij aangifte gedaan van vestiging te Venlo.
3.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 2 december 1997 verzocht om toepassing van vrijstelling van belasting voor de verhuisgoederen welke ter gelegenheid van zijn verhuizing naar Nederland werden overgebracht (hierna: verhuisboedelvrijstelling). Tot deze verhuisgoederen behoorde de auto.
3.3. In geschil is primair het antwoord op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden, welke aan de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling gesteld zijn. Belanghebbende is van mening dat de auto als persoonlijk goed moet worden aangemerkt, en dat de auto ten minste zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Oostenrijk opgaf in zijn bezit is geweest. De inspecteur is -naar het Hof begrijpt- van oordeel dat de auto niet als persoonlijk goed kan worden aangemerkt en dat belanghebbende de auto minder dan zes maanden voorafgaand aan zijn verhuizing in bezit heeft gehad. Tussen partijen is niet in geschil dat in casu wel voldaan is aan de in artikel 3 van de Verordening gestelde voorwaarde dat de auto bij belanghebbende ten minste zes maanden vóór zijn verhuizing vanuit Oostenrijk in gebruik is geweest.
Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de door de Inspecteur gehanteerde, op artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) gebaseerde, berekeningswijze van de verschuldigde BPM in strijd is met het Europese recht. De Inspecteur is daarentegen van mening dat het bedrag van de zijns inziens verschuldigde BPM correct is berekend.
3.4. Op de voet van artikel 14 van de Wet juncto het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt - voor zover te dezen van belang - vrijstelling van BPM verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen indien ter zake van het in vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lid-staat van de Europese Unie in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen.
3.5. De regeling inzake douanevrijstellingen - welke, gelet op het onder 3.4 hiervóór overwogene, mutatis mutandum heeft te gelden voor de beantwoording van de vraag of aanspraak bestaat op vrijstelling van BPM voor uit een ander land afkomstige personenauto's - is neergelegd in de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: de Verordening). Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de Verordening, gelezen in verbinding met de artikelen 1, eerste lid, onderdeel c, en artikel 3 daarvan, heeft derhalve te gelden dat een voorwaardelijke vrijstelling van BPM van toepassing is op een uit het buitenland afkomstige personenauto voor particulier gebruik, die in Nederland wordt binnengebracht door een natuurlijke persoon die zijn normale verblijfplaats naar Nederland overbrengt, mits de personenauto tenminste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het land van herkomst heeft opgegeven, in bezit en gebruik is geweest.
3.6. Nu - zoals onder 3.4 overwogen - de wetgever voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling van BPM, uitdrukkelijk aansluiting heeft gezocht bij de in de Verordening opgenomen verhuisboedelvrijstelling, moet het er naar het oordeel van het Hof voor gehouden worden dat de betekenis van de (communautaire) begrippen welke in de Verordening zijn opgenomen, eveneens te gelden heeft voor de toepassing van de onderhavige vrijstelling van BPM.
3.7. Gelet op de in artikel 1, tweede lid, onderdeel c, van de Verordening gegeven definitie van het begrip "persoonlijk goed" en in aanmerking nemende hetgeen onder 3.1 is overwogen, is het Hof van oordeel dat de auto in ieder geval ten tijde van belanghebbendes verhuizing naar Nederland een persoonlijk goed van belanghebbende was.
3.8. Het in artikel 3, onderdeel a, van de Verordening gebezigde begrip "bezit" is een communautair begrip. Nu dit begrip in de Verordening niet nader is toegelicht, dient het -gelet op onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 mei 1985, nr. 139/84 (Van Dijk's Boekhuis; BNB 1985/335*)- te worden uitgelegd aan de hand van het spraakgebruik.
3.9. In aanmerking nemende dat gedurende de periode 18 oktober 1996 tot 15 december 1997:
- belanghebbende de auto volledig en feitelijk tot zijn beschikking had;
- Q Österreich GmbH, naar belanghebbende onweersproken heeft gesteld, geen andere werknemers kon aanwijzen als (mede)gebruiker van de auto;
- de auto -naar het Hof aannemelijk acht- om economische en administratieve redenen was opgenomen in het wagenpark van Q Österreich GmbH;
- Q Östereich GmbH bij de ingebruikname van de auto aan belanghebbende het voorkeurskooprecht heeft verleend
een en ander tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd en gelet op het onder 3. 8 overwogene, is het Hof van oordeel dat een situatie is ontstaan die de situatie van de "auto voor zichzelf houden" zo zeer nabij komt dat volgens de in het maatschappelijk verkeer gangbare opvatting sprake is van bezit van de auto vanaf 18 oktober 1996. Nu de verkrijging door belanghebbende van de eigendom van de auto op 15 december 1997, geen verandering heeft gebracht in zijn bezit van de auto, moet worden vastgesteld dat belanghebbende de auto gedurende meer dan zes maanden vóór de datum waarop hij zijn normale verblijfplaats in Oostenrijk heeft opgegeven in bezit had in de zin van artikel 3, onderdeel a, van de Verordening.
3.10. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat voldaan is aan de in artikel 3 van de Verordening opgenomen voorwaarden voor toepassing van de verhuisboedelvrijstelling. Voor dat geval is niet in geschil dat aan belanghebbende vrijstelling van BPM moet worden verleend.
3.11. Belanghebbendes subsidiaire grief behoeft mitsdien geen behandeling.
3.12. Nu het beroep gegrond is, dient de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 80,= te vergoeden.
3.13. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 12 juli 2000 door M.E. van Hilten, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 juli 2000
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van ƒ 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.