ECLI:NL:GHSHE:2000:AA7473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200000474
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.M. Erkens
  • Koens
  • Poeth
  • Smeets
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige B en de status van belanghebbende A

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A tegen de beschikking van de kinderrechter die AJL machtiging verleende tot de uithuisplaatsing van de minderjarige B in een gesloten inrichting. A, die zich presenteert als pleegmoeder van B, stelt dat de kinderrechter ten onrechte AJL deze machtiging heeft verleend. De mondelinge behandeling vond plaats op 29 september 2000, waarbij A werd bijgestaan door haar advocaat, en vertegenwoordigers van AJL en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat A geen wettelijk vertegenwoordiger is van B, aangezien de moeder van B het ouderlijk gezag heeft. A's verzoek om als belanghebbende te worden aangemerkt, werd door AJL bestreden, die aanvoerde dat A niet als pleeggezin kan worden erkend omdat zij meer dan drie pleegkinderen onderdak biedt. Het hof oordeelt dat de korte verblijfsperiode van B bij A onvoldoende is om te concluderen dat er sprake is van 'family-life' in de zin van artikel 8 EVRM. Het hof komt tot de slotsom dat A niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en verklaart haar niet-ontvankelijk in het hoger beroep. De beschikking van de kinderrechter wordt gehandhaafd.

Uitspraak

TvG
11 oktober 2000
Rekestenkamer
Rekestnummer R200000474
GERECHTSHOF TE ’S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
A,
wonende te Ell, gemeente Hunsel,
appellante,
hierna te noemen A,
J.H.M. Erkens,
t e g e n
Stichting Welzijns- en Gezondheidszorg Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening,
gevestigd te Gouda,
geïntimeerde,
hierna te noemen AJL.
.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar voormelde beschikking van de rechtbank waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2000, heeft A. verzocht de beschikking van de rechtbank van 22 juni 2000 te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen dat de minderjarige B niet geplaatst zal worden in een gesloten inrichting.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 september 2000, heeft AJL het verzoek van A bestreden.
2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 september 2000, heeft de moeder van B eveneens het verzoek van A bestreden.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 september 2000.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
A, bijgestaan door haar advocaat,
Een vertegenwoordiger namens AJL,
De advocaat van AJL,
Een vertegenwoordiger namens de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging K (de raad),
De vader van B,
De moeder van B en haar partner, bijgestaan door hun advocaat.
B is buiten aanwezigheid van de belanghebbenden door het hof in raadkamer gehoord.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
De producties, overgelegd bij het beroepschrift en het verweerschrift van AJL,
Het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg van 20 juni 2000,
Een brief met een bijlage van de de raad van 4 september 2000,
twee brieven met bijlagen van de procureur van A van respectievelijk 11 september 2000 en 21 september 2000,
De door de advocaat van A en de advocaat van AJL overgelegde pleitnotities,
De door A overgelegde verklaring.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van A komen er op neer dat de rechtbank ten onrechte de stichting machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van B in een gesloten inrichting.
4. De beoordeling
4.1. De vader en de moeder zijn op 29 januari 1982 met elkaar gehuwd.
De tussen hen uitgesproken echtscheidingsbeschikking is op 20 maart 1997 ingeschreven inde registers van de burgerlijke stand.
4.1.1. Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
D, op 11 april 1983,
B, op 15 december 1985,
E, op 29 september 1989.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
4.2. Bij de beschikking van de kinderrechter van 23 mei 2000 is B op verzoek van de raad onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van AJL tot gezinsvoogdij-instelling.
4.2.1. Op 25 mei 2000 heeft AJL de kinderrechter verzocht B uit huis te plaatsen in de stichting F te Z.
Bij beschikking van 25 mei 2000 heeft de kinderrechter AJL machtiging verleend tot uithuisplaatsing van B in de stichting F met ingang van diezelfde datum voor de duur van drie maanden.
4.2.2. Op 8 juni 2000 heeft AJL de kinderrechter verzocht zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van B te geven in een gesloten inrichting met ingang van 8 juni 2000 tot de expiratiedatum van de ondertoezichtstelling van B.
4.2.3. Bij beschikking van 9 juni 2000 heeft de kinderrechter zonder voorafgaand verhoor van de in deze procedure betrokken belanghebbenden AJL machtiging verleend tot uithuisplaatsing van B in een gesloten inrichting met ingang van 9 juni 2000 tot 22 mei 2001.
Voorts heeft de kinderrechter beslist dat het verhoor van de belanghebbenden zal plaatsvinden op 20 juni 2000.
4.2.4. Bij bestreden beschikking van 22 juni 2000 heeft de kinderrechter de beschikking van 9 juni 2000 gehandhaafd.
4.2.5. Van die beschikking is A in hoger beroep gekomen.
In haar beroepschrift stelt A dat de kinderrechter ten onrechte AJL een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van B in een gesloten inrichting.
4.2.6. Bij verweerschriften van bovenvermelde datum hebben zowel AJL als de moeder van B aangevoerd dat A niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep, nu zij in deze procedure niet aangemerkt dient te worden als een belanghebbende.
4.3. Het hof zal derhalve eerst aan de hand van de door partijen opgeworpen stellingen beoordelen of A in deze procedure aangemerkt dient te worden als een belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv.
4.3.1. AJL stelt dat A geen wettelijk vertegenwoordiger is van B, aangezien haar moeder de gezaghebbende ouder is.
In de visie van AJL kan A derhalve niet namens B in rechte optreden.
4.3.2. AJL bestrijdt de opvatting van A dat zij zichzelf bevoegd acht als belanghebbende hoger beroep in te stellen van de bestreden beschikking enkel omdat zij zich presenteert als de pleegmoeder van B.
AJL voert daarbij aan dat B conform machtiging van de kinderrechter van 25 mei 2000 uit huis is geplaatst bij de stichting F, een stichting waarvan blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel A bestuurslid is.
AJL heeft A nadrukkelijk niet als een pleeggezin erkend omdat zij aan meer dan drie pleegkinderen onderdak biedt en derhalve op grond van artikel 19 lid Besluit Kwaliteitsregels Jeugdhulpverlening niet als pleeggezin kan worden aangemerkt.
AJL merkt daarbij op dat zelfs indien A als pleegmoeder van B kan worden aangemerkt, in casu een verblijfsperiode van 2½ maand onvoldoende moet worden geacht om als belanghebbende te worden beschouwd.
4.3.3. Voorts stelt AJL dat A bij de kinderrechter niet als een belanghebbende is aangemerkt. De kinderrechter heeft overigens geen aanleiding gezien A op te roepen voor de zitting en zij is ook niet uit eigen beweging verschenen.
4.3.4. Tot slot verwijst AJL naar het vonnis van de president van de rechtbank te O van 31 augustus 2000, waarin de vordering van A niet ontvankelijk is verklaard. De president overwoog daarbij de positie van A ten opzichte van B en heeft geconstateerd dat zij enerzijds niet in de positie verkeert om namens B op te treden in rechte, anderzijds dat zij geen belang heeft bij het voorkomen van de gesloten plaatsing van B.
4.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft A desgevraagd verklaard dat zij in haar hoedanigheid als pleegmoeder van B in deze procedure optreedt.
In de visie van A staat zij in een nauwe persoonlijke betrekking tot B die kan worden aangemerkt als family-life in de zin van artikel 8 EVRM, nu B gedurende haar uithuisplaatsing door A intensief is verzorgd en opgevoed.
Op grond hiervan dient A - zo stelt zij - aangemerkt te worden als een belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv, nu deze zaak rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten en verplichtingen.
4.4. Uit de stukken is het hof gebleken dat B op 26 mei 2000 op het verzoek van AJL is geplaatst in de stichting F te Z, een stichting waarvan A bestuurslid is. A is ook daadwerkelijk betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van B.
Nadat de kinderrechter bij beschikking van 22 juni 2000 de eerdere beschikking van 9 juni 2000, waarbij AJL machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van B in een gesloten inrichting, heeft gehandhaafd, heeft AJL getracht uitvoering te geven aan deze machtiging.
Op 9 augustus 2000 heeft de politie A bezocht om B op te halen en over te brengen naar een gesloten inrichting. A heeft ten overstaan van de politie verklaard dat B niet meer bij haar verbleef.
Op 7 september 2000 heeft A B uiteindelijk overgedragen aan de politie en op diezelfde dag is B geplaatst in een gesloten inrichting.
4.5. Blijkens artikel 806 lid 1 Rv kan van een beschikking als de onderhavige hoger beroep worden ingesteld door iedere belanghebbende. Het moet daarbij gaan om een belanghebbende die ook in eerste aanleg belanghebbende is of als zodanig zou moeten zijn aangemerkt. In casu betekent dat moet worden bezien of A ten tijde van de beschikking van de kinderrechter van 22 juni 2000 een belanghebbende was en als zodanig het recht van hoger beroep zou hebben.
4.6. Het hof stelt voorop dat gedurende een langdurig verblijf van een minderjarige in een gezinsvervangende opvoedings- en verzorgingssituatie nauwe contacten kunnen ontstaan tussen enerzijds de opvoeder(s) en anderzijds de minderjarige.
Ten gevolge van die nauwe contacten gedurende een zodanige periode kan de opvoeder in een zodanige persoonlijke betrekking tot een minderjarige komen te staan dat sprake is van family-life in de zin van artikel 8 EVRM. Indien dit het geval is, dient in een procedure als de onderhavige die persoon als belanghebbende te worden aangemerkt.
4.7. Vaststaat dat er geen familiebanden bestaan tussen A en B.
Ten tijde van de beschikking in eerste aanleg van 22 juni 2000 verbleef B circa één maand in de stichting F en was A betrokken bij de verzorging en opvoeding van B.
Naar het oordeel van het hof kan in een dergelijke korte verblijfsperiode in het algemeen niet een zodanige nauwe persoonlijke betrekking tussen enerzijds A en anderzijds B ontstaan dat op die grond sprake is van family-life in de zin van artikel 8 EVRM.
Ook overigens is niet aannemelijk geworden van bijzondere feiten of omstandigheden dat op grond daarvan - ondanks die korte verblijfsperiode - geconcludeerd zou moeten worden tot het bestaan van family-life tussen A en B.
4.8. Ten overvloede merkt het hof nog het volgende op.
Indien de vraag of family-life is ontstaan tussen A en de minderjarige zou moeten worden gerelateerd aan de gehele duur van de verblijfsperiode van de minderjarige in de stichting E - zoals A kennelijk veronderstelt - is het hof van oordeel dat ook dan de gestelde verblijfsduur te kort is om enkel op grond daarvan te kunnen concluderen dat als gevolg van de feitelijke contacten in die periode tussen haar en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan die family-life oplevert in de zin van artikel 8 EVRM.
4.9. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt het hof tot de slotsom dat A niet aangemerkt kan worden als een belanghebbende in deze procedure in de zin van artikel 798 Rv, zodat haar het recht van hoger beroep niet toekomt.
A is derhalve niet ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
Verklaart A niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs Koens, Poeth en Smeets en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 oktober 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.