ECLI:NL:GHSHE:2000:AA8286

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9900873/Br
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.L.M. Arts
  • A. de Kok
  • P. van Griensven
  • M. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aansprakelijkheid curator en inbrengverklaring in faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te Breda, waarin hij werd veroordeeld tot schadevergoeding aan de curator van de failliete vennootschap Internationaal Boom- en Heestercentrum BV. De zaak draait om de vraag of de inbrengverklaring die [appellant] in 1988 heeft afgegeven, correct was en of hij aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die de vennootschap heeft geleden. De curator verwijt [appellant] dat de waarde van de inbreng aanzienlijk lager was dan de stortingsplicht, wat zou betekenen dat de stichting niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken en deskundigenonderzoeken die hebben vastgesteld dat de inbrengverklaring ondeugdelijk was. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade, en dat de grieven van [appellant] falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. JZ
rolnr. C9900873/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE ‘S-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 31 oktober 2000,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.E. Benner,
t e g e n
MR. JACOBUS LEONARDUS MARIA ARTS,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van INTERNATIONAAL BOOM- EN HEESTERCENTRUM BV te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. B.M. Lips,
op het bij exploot van 22 juli 1999 tijdig ingeleide hoger beroep van het vonnis van de arrondissementsrecht-bank te Breda, op 6 juli 1999 onder rolnummer 1593/HA ZA 92-4291 gewezen tussen onder meer appellant als gedaagde, hierna: [appellant] en geïntimeerde als eiser, hierna: de curator.
1. De eerste aanleg
Het hof verwijst hiervoor naar het vonnis waarvan beroep en alle daarin genoemde stukken.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen het beroepen vonnis vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof:
het beroepen vonnis zal vernietigen en bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar:
de curator in zijn vorderingen alsnog niet ontvankelijk zal verklaren, althans hem deze zal ontzeggen
een en ander met veroordeling van de curator in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de curator de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof:
het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, eventueel met verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant]in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen de zaak door hun raadslieden aan de hand van pleitnota’s doen bepleiten.
Hierna hebben partijen stukken overgelegd voor arrest.
3. De gronden van het hoger beroep
I. Ten onrechte laat de rechtbank onvermeld op welke grondslag zij haar veroordeling van [appellant] tot betaling van schadevergoeding baseert, te weten toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis (wanprestatie) of onrechtmatige daad;
II. Ten onrechte verschaft de rechtbank geen enkel inzicht in de vorming van haar oordeel dat [appellant] gehouden is tot betaling van schadevergoeding aan de curator (lees: de boedel ?).
III. Ten onrechte komt de rechtbank tot het (implicie-te) oordeel dat de door [appellant] afgegeven verkla-ring d.d. 22 september 1988 (hierna "de inbreng-ver-kla-ring") onjuist was, door te overwegen als beschreven in rechtsoverweging 2.4 van het vonnis en in het bijzonder dat de waarde van eventuele goodwill bij de bepaling van de juistheid van de inbrengverklaring geen rol zou (kunnen) spelen;
IV. Het verstrekken van een inbrengverklaring als bedoeld in art. 2:204a BW is wettelijk voorbe-hou-den aan een of meer accountants en/of accountant-administratieconsulenten. De rechtbank heeft dit miskend door anderen dan de door de wet in artikel 2:204a BW bedoelde deskundigen te benoemen ter ondersteuning van haar (uiteinde---lijk) oordeel dat de totale waarde van de inbreng niet de wettelijke stortingsplicht dekt, althans heeft nagelaten om in het specifieke geval van een inbrengverklaring een daarvoor bij uitstek deskundige accountant/accountant-administratie-con--sulent als deskundige te laten rapporteren;
V. Uitgaande van het - door [appellant] bestreden - oordeel van de rechtbank, veroordeelt de rechtbank ten onrechte slechts [appellant] tot betaling van schadevergoeding zonder tevens de overige gedaagden daartoe - een en ander op hoofdelijke basis - te veroordelen.
Tenslotte werpt [appellant] een algemene grief op, tegen het oordeel van de rechtbank, dat [appellant] gehouden is tot vergoeding van schade aan de boedel. (zie pag. 2 MvG)
4. De beoordeling
4.1. Voor de in dit geding vaststaande feiten verwijst het hof naar overweging 2.1. van het eerste tussenvonnis van de rechtbank d.d. 1 maart 1994 en de samenvatting onder 4.1. van het in het hoger beroep van dit vonnis uitgesproken arrest van dit hof d.d. 25 maart 1996.
4.2. In essentie handelt dit geschil over het volgende.
[appellant] heeft op 22 september 1988 een inbrengverklaring als bedoeld in art. 2:204a BW afgegeven ten getuige dat de waarde van de beschreven inbreng in natura door de stichting Bevordering Tuinbouwbelangen in de mede door haar op 29 september 1988 opgerichte besloten vennoot-schap Internationaal Boom- en Heestercentrum BV
- hierna: de vennootschap of IBH - tenminste beliep het in de verklaring genoemde bedrag van de stortingsplicht van genoemde stichting. Bij deze stichting waren ten bedrage van f. 1.000.000,-- aan aandelen geplaatst. De stichting bracht naast contanten ad f. 300.000,-- in de sedert 1 januari 1987 gedreven onderneming Internationaal Boom- en Heestercentrum in. Van de onderneming was het voornaamste actief de onroerende zaken (grond en opstallen). Volgens de oprichtingsbalans per 30 juni 1988 bedroeg het eigen vermogen van de vennnootschap in oprichting f. 1.137.753,--. Genoemde onroerende zaak was hierbij opgevoerd met een waarde van f. 800.000,--. De
- door [appellant] geconcipieerde - beschrijving verantwoordde dat de grond gewaardeerd werd op de verkrijgingsprijs. De vennootschap is op 8 september 1989 in staat van faillissement geraakt.
De curator in dit faillissement verwijt [appellant] toereken-baar tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen bij het afleggen van zijn genoemde verklaring doordat volgens de curator de waarde van de inbreng beduidend beneden de stortingsplicht lag zodat de stichting niet aan haar stortingsplicht heeft voldaan. Meer in het bijzonder verweet de curator aan [appellant] dat de waarde van het van de inbreng deel uitmakend onroerend goed naar de maatstaf van de verkrijgingsprijs f. 490.380,-- minder waard was en, gemeten naar de marktwaarde, f. 350.000,-- lager. Deswegen heeft de curator van [appellant] - naast een aansprakelijkstelling van de bestuurders van de
stich-----ting - schadevergoeding gevorderd van f. 490.380,--, subsidiair f. 350.000,--. De rechtbank heeft na een deskundigenonderzoek de stelling van de curator juist geoordeeld en [appellant] tot de primaire schadevergoeding veroordeeld. Tegen dat oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
4.3. In grief I klaagt [appellant] over een gebrek in de motivering van de veroordeling tot het betalen van een schadevergoeding, omdat in het eindvonnis niet is aangegeven of deze veroordeling berust op een tekortko-ming in zijn contractuele verplichtingen of op een onrechtmatige daad van hem dan wel op beide grondslagen. De rechtbank heeft in het eindvonnis onder 2.5. volstaan met te verwijzen naar de tussenvonnissen. In het eerste tussenvonnis van 1 maart 1994 heeft de rechtbank de door de curator gestelde grondslagen samengevat met de woorden van een ondeugdelijke accountantsverklaring (2.3., pagina 5). Die beperkte aanduiding is in zoverre begrijpelijk dat de draagkracht van (een van) beide door de curator aangedragen grondslagen in het sedert 1992 aanhangige geding nimmer door [appellant] ter discussie is gesteld. Dit hof overwoog in het eerste hoger beroep in zijn arrest van 25 maart 1996 onder 4.4.:
"De stelling dat de vordering van de curator terstond afgewezen had moeten worden bij gebreke van een grondslag, is onjuist. De grondslag van de vordering is hierboven onder 4.1. kort samengevat."
In bedoelde overweging 4.1. had het hof reeds aangegeven dat de door de curator aangewezen grondslagen waren de tekortkoming in contractuele verplichtingen en onrechtma-tig handelen. Zo is dit ook kennelijk door [appellant] verstaan zoals uit zijn toelichting bij de hierna te bespreken grief II blijkt. Naar het oordeel van het hof betekent het afgeven van een ondeugdelijke accountants-verklaring als hier aan de orde zowel een contractueel tekortschieten jegens de vennootschap die middels de betaling van diens nota de door de oprichters aangegane overeenkomst met de accountant heeft bekrachtigd als een onrechtmatige handelen van [appellant] jegens de vennootschap en - maar in dit geding niet van belang - de gezamenlijke crediteuren.
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat een uitdrukkelijke aanwijzing van de grondslag door de rechtbank de voorkeur had verdiend. In zoverre slaagt deze grief. Dit slagen leidt echter niet tot vernietiging van het vonnis.
4.4. Grief II bevat eveneens een klacht over ontbrekende motivering. Ditmaal klaagt [appellant]over het ontbreken van een motivering waarom een lagere waarde van het onroerend goed reeds tot strijd met het door het hof in zijn arrest van 25 maart 1996 verwoorde criterium voor het handelen van [appellant] leidt en over het ontbreken van causaal verband en relativiteit tussen handelen van [appellant] en schade.
Deze grief faalt. De vraag of de lagere waarde van de onroerende zaken dan aangegeven in de bij de oprichtings-akte gevoegde beschrijving van de ingebrachte onderneming beslissend kan zijn voor het onjuiste en ondeugdelijk handelen van de accountant heeft dit hof reeds in 1996 bij de verwerping van de grieven I en II (4.3 en 4.4) beantwoord. Daarom kan die vraag niet op dezelfde wijze thans andermaal aan de orde worden gesteld. Aan [appellant] is bij tussenvonnis van 26 januari 1999 gelegenheid geboden de betekenis van de lagere waarde van de onroerende zaken voor de correctheid van zijn verklaring te relativeren en aannemelijk te maken dat de stichting ondanks die lagere waarde toch tenminste tot aan haar stortingsplicht heeft ingebracht. Blijkens het eindoordeel van de rechtbank is [appellant] daarin niet geslaagd. Het hof deelt dit oordeel en de daartoe door de rechtbank gegeven motivering.
Nu in de verklaring ten onrechte is vermeld dat de oprichters aan hun stortingsplicht hadden voldaan en die onjuistheid in de verklaring aan [appellant] toe te rekenen is, moet de daaruit voortvloeiende benadeling van (het vermogen van) de vennootschap mede aan de accountant worden toegerekend. De schade is mede door de accountant veroorzaakt.
De in de wet verankerde eis van zulk een accountants-verklaring bij inbreng in natura dient mede ter bescherming van de opgerichte vennootschap en van haar gezamenlijke crediteuren.
4.5. In grief III wordt betoogd dat de verklaring niet onjuist was indien bij de waardering van de inbreng ook de voor de vennootschap ontstane goodwill in aanmerking wordt genomen. Ook deze grief kan niet slagen. Zoals [appellant] bij pleidooi voor dit hof heeft verklaard heeft hij bij het opstellen van zijn verklaring met goodwill geen rekening gehouden. Het buiten beschouwing laten van goodwill is ook uitdrukkelijk erkend in de conclusie van antwoord (5.3.) zijdens [appellant] in dit geding. De inbrengverklaring verwijst naar de waarde van hetgeen volgens de beschrijving wordt ingebracht en in de beschrijving wordt goodwill niet genoemd. De oprichtings-balans van 30 juni 1988 laat over het eerste half jaar een verlies zien van f. 362.246,--. Het bestaan van enige goodwill moet onder deze omstandigheden onaanneme-lijk worden geacht. Wat van dit laatste ook zij, nu bij de waardering en de beschrijving van de waarderings-methode geen goodwill in aanmerking is genomen, kan deze thans niet worden opgevoerd om te verdedigen dat de verklaring deugdelijk was. De grief faalt.
4.6. Grief IV strekt ten betoge dat als deskundigen niet onroerend goed-deskundigen doch slechts vakgenoten van [appellant] hadden mogen worden aangewezen. [appellant] heeft hierin ongelijk. Waardering van in onroerende goedzaken verlangt een van die van een accountant te onderscheiden deskundigheid. Het was ook niet de taak van de aangewezen deskundigen om vast te stellen of de verklaring deugde-lijk was maar of een onderdeel van de beschrijving aanvaardbaar was gewaardeerd. De rechtbank heeft dan ook terecht [appellant] in zijn stelling niet gevolgd De grief faalt.
4.7. Met grief V vordert [appellant] dat de bestuurders van de stichting, [bestuurders], met hem hoofdelijk tot betaling van deze schade worden veroordeeld.
Juist is dat de curator deze hoofdelijke veroordeling van [appellant], [bestuurders] voor deze post heeft gevor-derd. De rechtbank heeft echter volstaan met de beide bestuurders op grond van art. 2:248 BW tot betaling van bij staat op te maken schade te veroordelen. De curator is van dat oordeel niet in hoger beroep gekomen. Beide genoemde bestuurders zijn niet in dit geding in hoger beroep betrokken, ook niet via een vrijwarings-incident. [appellant] was en is niet een eisende partij in dit geding. Onder deze omstandigheden kan [appellant] in dit hoger beroep niet een veroordeling vorderen van niet in deze instantie betrokken partijen. De grief faalt.
4.8. Nu alle grieven falen dient het vonnis waarvan beroep met verbetering van gronden te worden bekrachtigd. [appellant] moet de kosten van het hoger beroep dragen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op f. 9.350,-- aan verschotten en op f. 15.000,-- aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Kok, Van Griensven en Van Maanen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 oktober 2000.