4.8.Doordat [appellante] zich ter afwering van de vordering van vof [geïntimeerde] beroept op een ontbindingsgrond en op haar bevoegdheid tot verrekening met een tegenvordering tot schadevergoeding, dient [appellante] aan te tonen dat zich een dergelijke ontbindingsgrond voordoet en dat zij terzake daarvan recht heeft op schadevergoeding jegens [geïntimeerde privé]. Het is immers [appellante] die zich op deze rechtsgevolgen van de door haar gestelde wanprestatie van [geïntimeerde privé] beroept.
Ingevolge art. 177 Rv draagt [appellante] daarom de bewijslast van haar stelling dat [geïntimeerde privé] het overeengekomen werk niet deugdelijk heeft uitgevoerd.
4.9. Hetgeen [appellante] in de toelichting onder grief 7 aanvoert, brengt niet mee dat reeds op voorhand tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde privé] ondeugdelijk heeft gepresteerd en dat daarom vof [geïntimeerde] dient te worden belast met het leveren van tegenbewijs.
4.9.1. Ook brengt het gestelde onder grief 7 niet mee
dat de bewijslast op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid moet worden omgekeerd en dat vof [geïntimeerde] de bewijslast en daarmee het bewijsrisico dient te dragen van haar stelling dat het werk deugdelijk is uitgevoerd.
Grief 7 faalt dus.
4.10.Bij vonnis d.d. 28 januari 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] niet in de bewijslevering is geslaagd.
4.11. [appellante] stelt in haar toelichting op grief 8 dat zij het bewijs dat [geïntimeerde privé] wanprestatie heeft gepleegd, geleverd heeft.
4.12.Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] dat bewijs niet heeft geleverd.
4.12.1.Het hof stelt het volgende voorop.
[appellante] heeft gesteld dat de door haar op 6 april 1990 aan [geïntimeerde privé] verstrekte opdracht inhield dat [geïntimeerde privé] de daken van haar steenfabriek geheel en afdoende zou herstellen (CnE pag. 2). Vof [geïntimeerde] heeft dat betwist en gesteld dat de opdracht inhield dat [geïntimeerde privé] storm-schade zou herstellen en niet een geheel en afdoende herstel van de bewuste daken zou uitvoeren. Dat laatste zou volgens vof [geïntimeerde]tonnen gekost hebben (CnE pag. 1 en 2). Het hof gaat ervan uit dat de overeenkomst van partijen inhield dat [geïntimeerde privé] de in 1990 aanwezige stormschade geheel en afdoende zou herstellen. Er zijn door [appellante] immers geen, althans onvoldoende feiten gesteld die de conclusie wettigen dat [geïntimeerde privé]een algehele renovatie van de daken van de steenfabriek van [appellante] zou hebben aangenomen.
4.12.2. Alleen de getuige [getuige], productieleider van [appellante], heeft verklaard dat [geïntimeerde] de aangenomen werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd. Deze verklaring wordt onvoldoende ondersteund door verklaringen van de andere door [appellante] gehoorde getuigen [getuigen] en [getuige]. Met name is niet komen vast te staan dat de herstelwerkzaamheden die [bedrijf] in de perio-de tussen 20 februari 1991 en 7 maart 1991 heeft uitge-voerd (zie CvD in conventie punt 11) gebreken in de daken van de steenfabriek van [appellante] betroffen die geheel of gedeeltelijk betrekking hadden op of een gevolg waren van ondeugdelijk of niet volledig uitgevoerde werkzaamheden van [geïntimeerde privé]. Voor die conclusie biedt de inhoud van de verklaringen van de getuigen [getuigen] onvoldoende houvast. Die gebreken zijn immers door [bedrijf] geconstateerd en de daartoe noodzakelijke reparaties zijn door [bedrijf] geoffreerd (zie offerte d.d. 5 februari 1991: prod. 8A CvA in conventie), nadat zich blijkens de verklaring van de getuigen [getuigen] weer een storm had voorgedaan. Voor nieuwe stormschade behoefde [geïntimeerde privé] evenwel niet in te staan. Nu de door [appellante] gehoorde getuigen [getuigen] niet kunnen aangeven welke onderdelen van de daken door [geïntimeerde privé] niet goed of onvolledig zijn hersteld, acht het hof onvoldoende bewijs voorhanden om te concluderen dat [geïntimeerde privé] de door hem aangenomen reparatieopdracht ondeugdelijk heeft uitge-voerd.
4.12.3.De verklaring van [getuige] wordt bovendien ontkracht door de in contra-enquête gehoorde getuigen [getuigen] en [geïntimeerde privé], die allen verklaren dat het werk deugdelijk is uitgevoerd.
Daarbij tekent het hof aan dat [appellante] tegenover de duidelijke verklaring van de getuige [geïntimeerde privé] geen bewijs heeft geleverd van het feit dat [geïntimeerde privé] in gebreke is gebleven met het alsnog aanbrengen van 2 scharniernokken en 4 windveren, nadat deze in oktober of november 1990 beschikbaar kwamen. Het door [appellante] bij memorie van grieven gedane bewijsaanbod passeert het hof als onvoldoende gespecificeerd.
En voorzover er wel sprake zou zijn van het niet aan-brengen van voormelde scharniernokken en windveren, was [geïntimeerde privé] bevoegd dit aanbrengen op te schorten, nu onweersproken vast staat dat [appellante] in gebreke bleef
een substantieel deel van het overeengekomen bedrag aan [geïntimeerde privé] te betalen (CvR in conventie, pag. 2 en CvD in conventie punt 7 en 10) en [geïntimeerde privé] dus goede grond had te vrezen dat [appellante] haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde privé] niet zou nakomen (art. 6: 263 BW; algemeen wordt aangenomen dat dit artikel ook het vóór 1-1-92 geldende recht weergeeft).
Daarom kan niet geconcludeerd worden dat [geïntimeerde privé] in 1990 in gebreke is gebleven het werk op te leveren, zoals in de brief d.d. 25 januari 1991 van vof [geïntimeerde] is vermeld (productie bij CvD in reconventie).
Grief 8 faalt dus.
4.13. Nu alle grieven falen dienen de beroepen vonnissen te worden bekrachtigd en dient [appellante] te worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.