GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken
Proces-verbaal van de terechtzitting
Parketnummer: 20.000078.00
Proces-verbaal van de openbare terechtzitting van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 14 juni 2000.
mr. Van den Elzen, voorzitter, en mrs. Lamers en Sterk, raadsheren,
mr. Van der Kaaden, advocaat-generaal, en mr. De Ridder, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte]
geboren [datum]
De raadsman van verdachte, mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, is ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen deze zal horen en deelt verdachte mede, niet tot antwoorden verplicht te zijn.
Mr. Linssen voert preliminair het volgende aan:
Het Openbaar Ministerie dient niet ontvankelijk te worden verklaard omdat de Officier van Justitie de opdracht van de rechtbank te Roermond van 28 september 1999 om gegevens te verschaffen aan de rechter-commissaris, zodat deze laatste de CID-informant die genoemd wordt in het proces-verbaal van 12 november 1998, als bedreigde getuige kan horen niet heeft uitgevoerd. De Officier van Justitie heeft immers bij brief van 19 november 1999 aan de rechtbank laten weten geen gehoor te zullen geven aan de uitspraak van de rechtbank, hetgeen naar de mening van de raadsman in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, waaronder het fair treil beginsel. Aldus is de verdediging in haar belangen geschaad, eens te meer nu de informant voor verdachte ontlastende informatie heeft verschaft.
Subsidiair verzoekt de raadsman de oproeping van de genoemde informant als getuige, al dan niet als bedreigde getuige te horen.
De advocaat-generaal betoogt dat het verweer moet worden verworpen en het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzitter schorst de behandeling ter terechtzitting voor beraad. Na hervatting van het onderzoek spreekt de voorzitter de volgende beslissing van het hof uit.
Het hof verwerpt het verweer van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, om de volgende redenen.
Weliswaar is juist dat de rechtbank op 28 september 1999 besloten heeft de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris ten einde de rechter-commissaris de genoemde CID-informant te laten horen als (bedreigde) getuige, maar dezelfde rechtbank heeft bij vonnis van 5 januari 2000 bepaald dat de weigering van de Officier van Justitie om de identiteit van de informant vrij te geven niet gesanctioneerd moet worden met niet-ontvankelijkheid.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij afweging van het algemeen belang van een effectieve opsporing, mede bezien in het licht van het belang van bescherming van informatiebronnen in het algemeen en in het bijzonder in het belang van de afecherming van de informant, tegen het persoonlijke belang van verdachte in het Doorliggende geval, geen sprake van een zodanige ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof begrijpt het oordeel van de rechtbank aldus dat de rechtbank zich door de brief van de Officier van Justitie van 19 november 1999 alsnog heeft laten overtuigen de informant niet als getuige te horen, en de daartoe strekkende opdracht van 28 september 1999 heeft ingetrokken. Aldus is niet aan de orde dat de Officier van Justitie een opdracht van een rechterlijke autoriteit heeft genegeerd.
Verder stelt het hof vast dat de informatie van de informant niet belastend is voor de verdachte, zodat deze niet als bewijsmiddel gebruikt zou kunnen worden. Zou de informatie wel belastend zijn geweest, dan stelt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens strenge eisen aan het beginsel van fair trial en equality of arms.
Gaat het, zoals in deze zaak, om materiaal dat niet als bewijsmiddel in een procedure gebruikt kan worden, dan stelt het Europese Hof minder strenge eisen aan genoemde beginselen en biedt het Europese Hof meer beleidsvrijheid aan de rechter. Het hof verwijst naar het arrest Fitt tegen het Verenigd Koninkrijk, EHRM 16 februari 2000, EHRC 2000, afl. 4, 32.
De genoemde beleidsvrijheid impliceert een belangenafweging. Het hof weegt het algemeen belang van een effectief werkend systeem van informatieverzameling over criminele activiteiten en de daarbij behorende bescherming van de identiteit van informanten, af tegen het belang van de verdachte een getuige te horen die
mogelijk ontlastend kan verklaren. In deze zaak leidt de afweging ertoe dat het algemeen belang prevaleert.
Het hof wijst het verzoek om de CID-informant als getuige te horen af, omdat de noodzaak daartoe niet gebleken is. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is geoordeeld naar aanleiding van van het Fitt-arrest.
Op de vraag van de voorzitter geeft de verdachte aan ten onrechte te zijn veroordeeld.
De verdachte beroept zich op zijn zwijgrecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter is vastgesteld en door de voorzitter en de griffier is ondertekend.