ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 5 december 2000,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT] en
[APPELLANTE],
echtelieden,
wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. A.W.G. de Hart,
DE GEMEENTE VALKENBURG AAN DE GEUL,
gevestigd te Valkenburg aan de Geul,
geïntimeerde,
procureur: mr. W.M.C. van der Eerden,
op het bij dagvaarding van 22 september 1998 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank te Maastricht onder rolnummer 6299/92 gewezen vonnissen van 4 augustus 1994, 13 juni 1996, 31 januari (het hof begrijpt: juli) 1997 en 2 juli 1998 tussen appellanten - [appellant c.s.] - als eisers en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde.
--------------------------------------------------
Hiervoor wordt verwezen naar de vonnissen waarvan beroep. Het hof merkt daarbij op dat, voor zover [appellant c.s.] in de appeldagvaarding spreekt over een vonnis van 31 januari 1997, hij, onder meer gezien het bij memorie van grieven gestelde, kennelijk het tussenvonnis van 31 juli 1997 bedoelt.
2. Het geding in hoger beroep
[Appellant c.s.] is van deze vonnissen tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft tegen de tussenvonnissen van 13 juni 1996 en 31 juli 1997 en het eindvonnis van 2 juli 1998 drie grieven voorgedragen en geconcludeerd tot - naar het hof begrijpt - vernietiging van voormelde vonnissen en toewijzing alsnog van zijn vorderingen.
De gemeente heeft bij memorie van antwoord, onder overlegging van een productie, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de vonnissen van de rechtbank.
Partijen hebben hierop de procesdossiers voor uitspraak overgelegd, nadat door [appellant c.s.] nog de in eerste aanleg bij de descente gemaakte en aan het proces-verbaal van descen-te en comparitie gehechte foto's in originali ter griffie van het hof had gedeponeerd.
3. De gronden van het hoger beroep
Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.3.2 van het tussenvonnis van 13 juni 1996 dat de in het geding zijnde groeve niet kan worden bestempeld als een gebouw- in de zin van art. 1405 BW (oud).
Grief II is gericht tegen r.o. 3.4.2 van voormeld tussenvonnis en tegen de bij het tussenvonnis van 31 juli 1997 aan [appellant c.s.] verstrekte bewijsopdracht.
Grief III bestrijdt de afwijzing van de vorderingen van [appellant c.s.] bij het eindvonnis van 2 juli 1998 en beoogt het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
4.1. Aangezien door [appellant c.s.] geen grieven zijn voorgedragen tegen het tussenvonnis van 4 augustus 1994, dient hij in zijn hoger beroep tegen dat tussenvonnis niet ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.1. Het gaat in deze zaak, kort weergegeven, om het volgende. [Appellant c.s.] is sedert 1982 eigenaar van een huis met ondergrond aan de [plaats] [straat] te [plaats] (gemeente Valkenburg aan de Geul). Onder het perceel van [appellant c.s.] bevindt zich een gedeelte van het gangenstelsel van een mergelgroeve. In 1986 en nog een tweetal malen nadien is in de tuin van [appellant c.s.] een ernstige verzakking opgetreden tengevolge waarvan [appellant c.s.] schade heeft bekomen. Voormelde verzakking is veroorzaakt doordat een zogenaamde aardpijp in de onderliggende mergelgang is uitgestroomd als gevolg van het feit dat bij de mergelwinning (volgens de deskundige dient over kalkwinning te worden gesproken) indertijd (in of voor 1877) de aardpijp is aangesneden, voor het grootste deel in het plafond van de mergelgang en voor een gedeelte ook aan de rechtergangwand. Naar door de in eerste aanleg door de rechtbank benoemde deskundige [deskundige], geoloog, uiteen is gezet (onder 1 van zijn rapport d.d. 16 september 1994) kan de vorming van zogenaamde dolines aan het aardoppervlak tengevolge van het uitzakken van een aardpijp worden voorkomen indien het dak en/of de wand van de mergelgang door een solide ondersteuning wordt afgedicht om een (verder) leegstromen van de aardpijp te voorkomen. De onderhavige aardpijp is al in de jaren 1960 gedeeltelijk uitgestroomd. Bij die gelegenheid zijn geen maatregelen getroffen. Daarna heeft in 1985 een verdere uitstroom plaatsgevonden waarna zich in 1986 en 1987 verzakkingen hebben voorgedaan op het perceel van [appellant c.s.].
4.2.2. [Appellant c.s.] acht de gemeente voor de door hem dientengevolge geleden en nog te lijden schade aansprakelijk en heeft aan zijn vorderingen tot een verklaring van recht van die aan-sprakelijkheid en tot veroordeling van de gemeente tot schadevergoeding primair ten grondslag gelegd dat de gemeente als eigenaar van de mergelgroeve op grond van het bepaalde in art. 1405 BW (oud) aansprakelijk is.
4.3.1. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeente als eigenaar van het perceel waarop zich de ingang van de groeve bevindt eigenaar is van de groeve (zie tussenvonnis 13 juni 1996 r.o. 3.2.4 en tussenvonnis 31 juli 1997 r.o. 3) is door geen van partijen een grief gericht, zodat de eigendom van de gemeente van de groeve in hoger beroep verder niet ter discussie staat. Evenmin staat in hoger beroep ter discussie het oordeel van de rechtbank dat het uitstromen van een aardpijp als hiervoor omschreven is te begrijpen onder het begrip instorting (r.o. 3.3.2 tussenvonnis 13 juni 1996).
4.3.2. De rechtbank heeft in r.o. 3.3.2 van het tussen-vonnis van 13 juni 1996 voorts overwogen dat onder voormelde omstandigheden de gemeente niettemin niet op grond van art. 1405 BW (oud) voor de door de instorting veroorzaakte aansprakelijk kan worden geacht, omdat naar haar oordeel een mergelgang niet als een gebouw in de zin van voormeld artikel kan worden beschouwd. Grief I bestrijdt dit oordeel.
4.3.3. Het hof acht deze grief om de volgende redenen gegrond. Artikel 1405 BW (oud) is naar de tekst weliswaar beperkt tot gebouwen doch laatstgenoemde term werd onder het vóór 1992 geldende recht ruim uitgelegd. In Asser-Rutten 4-III, 5e druk (1979) wordt het begrip voor rekbare uitleg vatbaar genoemd (p. 167).
Reeds in 1925 definieerde de Hoge Raad de uitdrukking "gebouw" als "in het algemeen te kennen gevende al wat door bouwing wordt gevormd" (HR 29 mei 1925, NJ 1925 p.750). In zijn arrest van 13 juni 1975 (NJ 1975 no. 509, de Amercentrale) definieerde de Hoge Raad gebouw in de zin van het toenmalige art. 1405 BW als "een bouwsel dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven".
4.3.4. In de toelichting op het ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek waarnaar de rechtbank verwijst wordt (toelichting 1961, art. 6.3.12) gewag gemaakt van de hiervoor genoemde omschrijving van de Hoge Raad in 1925 van "gebouw". De toe-lichting vermeldt in dit verband: "Hoewel de Hoge Raad eens "gebouw" omschreef als "al wat door bouwing wordt gevormd", zodat ook een huis in aan- of verbouw, een losse muur, brug of sluiswerk daaronder vielen, is het artikel niet van toepassing verklaard bij ...... en bij instorting van een mijngang (hof: in de noot wordt in dit verband verwezen naar het door de rechtbank genoemde arrest van het hof Amsterdam, NJ 1957 no. 261, in een zaak die overigens geen betrekking had op een mijngang). Onzeker-heid bestaat ook over ..... ".
4.3.5. Voor zover in de toelichting als verschil met art. 1405 BW (oud) wordt genoemd dat het artikel in het ontwerp nieuw BW niet alleen toepasselijk is op gebouwen maar op alle werken die met de grond verenigd zijn (1) wordt daaraan toegevoegd (ad 1): ..... Er bestaat geen enkele reden om de bijzondere aansprakelijkheidsregel te beperken tot die met de grond verenigde werken die in het spraakgebruik "gebouwen" plegen te worden genoemd. De rechtspraak was dan ook geneigd om de begrippen "instorting van een gebouw" in art. 1405 BW ruim uit te leggen. Het onderhavige artikel bestrijkt derhalve niet alleen huizen en gebouwen en alle bestanddelen daarvan - zoals liften en brandladders en dergelijke - maar ook muren, schuttingen, sluiswerken, verharde wegen, telefoonpalen, riolen, mijngangen etc."
4.3.6. Gezien het vorenstaande spruit naar het oor-deel van het hof de uitbreiding van "gebouw" tot "gebouwen en werken" in de redactie van het huidige artikel 6:174 BW veeleer voort uit een behoefte om duidelijkheid te verstrekken omtrent de reikwijdte van de bepaling dan dat deze in het bijzonder zou duiden op een gewijzigde rechtsopvatting ten aanzien van constructies als de onderhavige. Het hof deelt dan ook niet de door de rechtbank aan deze gewijzigde redactie verbonden conclusie dat de in het geding zijnde mergel-groeve niet als gebouw in de - extensief te interpreteren - zin van art. 1405 (oud) BW zou kunnen worden beschouwd. De door blokbrekers in de groeve geconstrueerde gangen voldoen naar het oordeel van het hof aan het door de Hoge Raad in het Amercentralearrest geformuleerde criterium van "een bouwsel dat naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven".
4.4.1. Het hiervoor overwogene betekent dat, nu door de gemeente overigens niet is betwist dat de instorting kan worden aangemerkt als teweeggebracht door een gebrek in de bouwing of inrichting of door verzuim van onderhoud en de bevindingen van de deskundige [deskundige] eveneens de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een gebrekkige toestand van de onder de tuin van [appellant c.s.] gelegen gang, [appellant c.s.] zich terecht op het standpunt stelt dat de gemeente op grond van het bepaalde in art. 1405 (oud) BW voor de door de instorting van die gang veroorzaakte schade aansprakelijk is.
4.4.2. Dit betekent dat de vraag of de gemeente zelf van de gebrekkige toestand van de gang al dan niet een verwijt kan worden gemaakt buiten beschouwing kan blijven en grief II geen bespreking behoeft. Grief III slaagt. De vonnissen van 31 juli 1997 en 2 juli 1998 dienen te worden vernietigd. De vorderingen van [appellant c.s.] zijn op de primair door hem daartoe aangevoerde grond toewijsbaar. Het vonnis van 13 juni 1996 kan onder aanvulling en verbetering van gronden worden bekrachtigd.
4.4.3. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties - voor
wat betreft de eerste aanleg met inbegrip van de kosten van de deskundige - worden verwezen.
Verklaart [appellant c.s.] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit tegen het tussenvonnis van 4 augustus 1994 is ingesteld.
Bekrachtigt, onder aanvulling en verbetering van gronden, het tussenvonnis van 13 juni 1996.
Vernietigt het tussenvonnis van 31 juli 1997 en het eindvonnis 2 juli 1998, en opnieuw rechtdoende:
Verklaart voor recht dat de gemeente Valkenburg aan de Geul aansprakelijk is voor de schade die [appellant c.s.] heeft geleden en/of zal lijden tengevolge van het drie keer instorten van een gedeelte van het onder zijn tuin gelegen grottenstelsel.
Veroordeelt de gemeente tot vergoeding van voormelde schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Veroordeelt de gemeente in de proceskosten van beide instanties, welke kosten aan de zijde van [appellant c.s.] voor de eerste aanleg worden begroot op f 331,49, te vermeerderen met de kosten van de in debet gestelde kosten van de deskundige, aan verschotten en op
f 4.260,-- aan salaris procureur en in hoger beroep op f 517,67 aan verschotten en op f 1.700,-- aan salaris procureur. Voor de eerste aanleg dienen deze kosten op de voet van het bepaalde in artikel 57b Rv te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Meulenbroek en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 december 2000.