Uitspraak
typ. JZ
rolnr. C9800803/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH,
Vierde kamer, van 7 december 2000,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant,
procureur: mr. G.H.H. Bouwman,
t e g e n :
[GEÏNTIMEERDE],
overleden te [plaats] op 30 oktober 1998,
voorheen wonende te [woonplaats], [buitenland],
geïntimeerde,
procureur: mr. S.M.M. van Dooren,
als vervolg op het in deze zaak gewezen tussenarrest van 20 juni 2000. Voor zover in het navolgende (de gezamen-lijke erfgenamen van) [geïntimeerde] als procespartij bedoeld wordt (worden), zal (zullen) zij worden aangeduid als geïntimeerde. Appellant zal - evenals in het tussen-arrest - [appellant] genoemd worden.
6. Het arrest van 20 juni 2000
In dat arrest is een aantal vragen aan partijen gesteld in verband met het overlijden van [geïntimeerde].
7. Het verdere verloop van de procedure
Na voormeld arrest hebben partijen ieder een memorie na tussenarrest genomen, waarbij geïntimeerde twee produc-ties heeft overgelegd.
Partijen hebben de stukken vervolgens andermaal overge-legd voor uitspraak.
8. De verdere beoordeling
8.1. Het hof volhardt bij zijn overwegingen onder 4.1., 4.2. en 4.3. van het tussenarrest.
8.2. Uit de toelichting op grief I (mvg, pnt. I.4) leidt het hof af, dat [appellant] aan deze grief mede ten grondslag heeft gelegd dat de rechtbank een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de zinsnede ‘Das Darlehen ist zurück-zuzahlen, sobald es finanziell möglich ist’ in de Erklä-rung van [geïntimeerde] (en [dochter geïntimeerde]) van mei 1985 (prod. 1 cvr), mede in verband met de zinsnede ‘Noch offen-stehende Darlehen werden bei Erbfall vom Erbe abge-setzt’ in de Erklärung van [geïntimeerde] van 9 september 1985 (prod. 1 cva) met het oog op de vraag naar de opeis-baarheid van de lening.
Bij de uitleg van deze zinsneden moet worden nagegaan welke betekenis [geïntimeerde] en [dochter geïntimeerde] daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien rederlijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg mee, dat de zinsneden aldus begrepen moeten worden, dat de lening opeisbaar is zodra terugbe-ta-ling financieel mogelijk is en op zijn laatst bij het overlijden van [geïntimeerde], en wel door verrekening met het erfdeel. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] en [dochter geïntimeerde] zouden hebben beoogd aan de geciteerde zinsnede uit de verklaring van 9 september 1985 een verder--gaande betekenis te geven.
Grief I slaagt mitsdien, hetgeen leidt tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep.
8.3. Een verdere beoordeling vergt, dat thans onder ogen wordt gezien wat de gevolgen zijn van het novum in hoger beroep, het overlijden van [geïntimeerde].
8.3.1. Dit overlijden brengt zowel in de visie van geïnti-meerde (zie mva, pnt. 3.4) als in de visie van [appellant] (zie hiervoor) met zich, dat de lening thans opeisbaar is.
8.3.2. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort, dat voormelde voorwaarde ‘Das Darlehen ist zurückzuzahlen, sobald es finanziell möglich ist’ niet langer van toepas-sing is. De rechtsgrond voor een deskundigenonder-zoek als door de rechtbank gelast - wat daar verder ook van zij - is dan ook niet langer aanwezig.
Bij behandeling van de grieven II en III heeft [appellant] geen belang.
8.3.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie, dat de vordering van geïntimeerde tot veroordeling van [appellant] om de lening terug te betalen toewijsbaar is, met dien verstande dat nog moet worden beslist op het beroep van [appellant] op verrekening met het erfdeel van [dochter geïntimeerde], zie de akte van [appellant] d.d. 27 april 1999 punt 4. Alvorens daarop te kunnen beslissen dienen de erfgenamen van [geïntimeerde] inzicht te verschaffen omtrent het erfdeel dat [dochter geïntimeerde] bij haar in leven zijn zou zijn toegekomen en thans toekomt aan [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] als haar erfgenamen bij plaatsvervulling.
8.4.1. Het hof kan geen beslissing geven over de vorde-ring van geïntimeerde ten aanzien van de mede-erfgenamen van [dochter geïntimeerde], [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2]. Laatstgenoemden zijn immers geen partij in het hoger beroep. Het hof zal de zaak verwijzen teneinde de rechtbank in de gelegenheid te stellen hierover - met inachtneming van het vorenstaande - een beslissing te nemen.
8.4.2. Ten overvloede zij opgemerkt, dat ten aanzien van [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] geldt, dat een veroordeling tot terugbetaling van de lening jegens hen niet zal kunnen worden ten uitvoer gelegd dan voor zover en in voege als de wet toelaat tegenover erfgenamen, die de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving hebben aanvaard (zie HR 20-2-’36, NJ ’36, 420 en HR 1-4-’55, NJ ’55, 353).
8.5. Nu de zaak zal worden verwezen naar de rechtbank in verband met de beslissing op de vordering van geïntimeer-de tegen [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2], ziet het hof aanlei-ding om ook de zaak van geïntimeerde tegen [appellant] naar de rechtbank te verwijzen in de stand waarin deze zich thans bevindt, hetgeen inhoudt, dat de rechtbank tevens zal hebben te beslissen over het hiervoor vermelde beroep van [appellant] op verrekening.
Het is in het belang van een goede procesorde, dat over de vordering van geïntimeerde tegen de gezamenlijke erfge-namen van [dochter geïntimeerde] tegelijkertijd in één rechterlijke uitspraak zal worden beslist.
8.6. Gelet op het feit dat het novum in hoger beroep, het overlijden van [geïntimeerde], van doorslaggevende beteke-nis is voor het oordeel van het hof, zullen de proceskos-ten in hoger beroep tussen partijen gecom-penseerd worden.
9. De beslissing
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
verwijst de zaak naar de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch teneinde met inachtneming van dit arrest verder te beslis-sen;
compenseert de proceskosten tussen partijen zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 december 2000.