ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9378

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9900705/Br
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schaik-Veltman
  • A. Meulenbroek
  • J. Begheyn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake aansprakelijkheid en ingebrekestelling in bouwgeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 december 2000 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee besloten vennootschappen. Appellante, vertegenwoordigd door mr. W.M.C. van der Eerden, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank te Breda, waarin was geoordeeld dat zij niet aan haar stelplicht had voldaan. De zaak betreft een bouwgeschil waarbij appellante stelt dat geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Erkens, tekort is geschoten in de uitvoering van werkzaamheden, wat heeft geleid tot schade door lekkages en andere problemen met de daken van het gebouw.

Appellante voerde aan dat geïntimeerde in gebreke was gesteld door middel van een brief van 10 maart 1997, waarin werd verzocht om nakoming van garantie- en herstelverplichtingen. Geïntimeerde betwistte echter dat deze brief een gespecificeerde verbintenis bevatte en stelde dat de problemen voortkwamen uit de constructie van het gebouw en niet uit haar werkzaamheden. Het hof oordeelde dat de brief voldeed aan de eisen van een ingebrekestelling, maar dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over de lekkages en de tekortkomingen van geïntimeerde.

Het hof concludeerde dat geïntimeerde niet aansprakelijk kon worden gehouden voor de problemen die appellante had ervaren, aangezien deze niet het gevolg waren van wanprestatie van geïntimeerde. De vordering van appellante werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, onder verbetering van gronden, en stelde vast dat appellante niet had voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de gestelde lekkages.

Uitspraak

typ. MC
rolnr. C9900705/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 19 december 2000,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[APPELLANTE],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
appellante,
procureur: mr W.M.C. van der Eerden,
t e g e n:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEÏNTIMEERDE],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr J.H.M. Erkens,
op het bij dagvaarding van 5 augustus 1999 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen appellante, [appellante], als eiseres en geïntimeerde, [geïntimeerde], als gedaagde onder rolnummer 64783/HA ZA 98-1913 gewezen vonnis van 22 juni 1999.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, dat zich bij de processtukken bevindt.
2. Het geding in hoger beroep
Van dit vonnis is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] een grief aange-voerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memo-rie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten door hun raadslieden aan de hand van pleitnota’s doen bepleiten, [appellante] door mr Th.A.M.W.Willems en [geïntimeerde] door
mr P.J.A. Høvig.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
De grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat '[appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat niet is gebleken dat [geïntimeerde] behoorlijk in gebreke is gesteld en zij moet worden geacht niet in verzuim te zijn geweest'. [appellante] beoogt het geschil in volle omvang voor te leggen.
4. De beoordeling
4.1 [appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd -kort samengevat- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] aan-sprakelijk is voor de door haar wanprestatie veroorzaakte schade met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van die schade, op te maken bij staat. Het petitum van de appel-dagvaarding stemt hiermee overeen, maar het petitum van de memorie van grieven houdt in: vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van f 494.732,12 met rente en kosten. Tegen deze wijzi-ging van eis heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt. Het hof zal van dit laatste petitum uitgaan.
4.2 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals deze in het bestreden vonnis onder 3.1 zijn vastgesteld, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat.
4.3 In haar toelichting op de grief wijst [appellante] op de brief van 10 maart 1997 van haar raadsman aan die van [geïntimeerde], waarin [geïntimeerde] wordt aangemaand haar garantie-ver-plichtingen na te komen en de herstelwerkzaamheden, aanbevolen in de rapportages van [adviesburo], uit te voeren. De brief bevat verder een aansprakelijkstelling en een termijnstelling. Daarmee is [geïntimeerde] toereikend in gebreke gesteld, aldus [appellante].
Volgens [geïntimeerde] bevat deze brief geen gespecificeerde verbintenis waarvan nakoming wordt verlangd en is de brief achterhaald door hetgeen partijen daarna hebben besproken.
4.4 Het hof kan zich in het standpunt van [geïntimeerde] niet vinden. De brief van 10 maart 1997 voldoet op zich aan
de eisen die artikel 6:82 BW aan een ingebrekestelling stelt, terwijl hetgeen nadien blijkens de verdere corres-pondentie die bij memorie van grieven is overgelegd tus-sen partijen is besproken niet tot overeenstemming of tot
het intrekken van de sommatie heeft geleid, maar is ge-volgd door de inleidende dagvaarding die bij de inhoud van de brief van 10 maart 1997 aansluit. De vordering van [appellante] kan derhalve niet op grond van het ontbreken van een ingebrekestelling worden afgewezen, zodat in zo-verre de grief van [appellante] slaagt. Dit betekent dat de overige geschilpunten aan de orde dienen te komen.
4.5 [appellante] baseert zich bij haar vordering op de bevindingen van het voorlopig deskundigenonderzoek dat heeft geleid tot het rapport van 20 februari 1998 van
[deskundige]. Bij de opstelling van dat rapport is gebruik gemaakt van de eerder door [adviesburo] uitgebrachte rapporten. Uit het rapport van [deskundige] blijkt volgens [appellante] dat [geïntimeerde] een aantal onder-delen wel goed heeft uitgevoerd, dat er sprake is van andere onderdelen die [geïntimeerde] weliswaar niet optimaal heeft uit-gevoerd maar waarbij de problemen zijn terug te voeren op de door of namens [appellante] gekozen constructie en dat er sprake is van dakbedekkingsconstructies die niet goed zijn uitgevoerd. Op deze laatste categorie ziet de som-matie van 10 maart 1997. Reeds drie/vier jaar na de ople-vering van de daken manifesteerden zich lekkages en ande-re problemen; er zijn ongeveer 13 klachten geweest. [geïntimeerde] heeft wel steeds op concrete klachten gereageerd, maar daarmee zijn de onderliggende problemen niet opge-lost. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de garan-tieverplichting van [geïntimeerde] niet alleen meebrengt dat zonodig reparaties worden uitgevoerd, maar dat deze ook kan meebrengen dat het dak wordt vervangen.
4.6 [geïntimeerde] stelt hier tegenover dat de daken bij opleve-ring zijn goedgekeurd en dat er sindsdien nooit meldingen zijn geweest van lekkages die het gevolg waren van een fout van [geïntimeerde]. Wanneer er problemen werden gemeld is [geïntimeerde] steeds gekomen, maar zonder uitzondering bleek
er dan sprake van condens of van lekkages die te wijten waren aan onjuiste details die niet door [geïntimeerde] waren uitgedacht, aangebracht en/of voor haar rekening komen. Zij wijst erop dat de deskundige [deskundige] de lekkagesporen wijt aan condens en onjuiste afwerking van detaillering van opstandafwerking en dakranden. Daarvoor is [geïntimeerde] niet verantwoordelijk. Ook is er lekkage geweest in ver-band met opgetreden spanningen door de onderliggende con-structie, hetgeen los staat van de werkzaamheden van [geïntimeerde]. Er is de dakbedekking gesneden in verband met
de noodzaak de isolatie daaronder op te vullen, waarna
de dakbedekking werd hersteld; ook dit is niet aan [geïntimeerde] te wijten maar aan de constructie van het gebouw die aan-passing van de isolatie noodzakelijk maakte. [geïntimeerde] diende een dak te leveren dat waterdicht was en dat heeft zij ook geleverd.
[geïntimeerde] wijst er verder op dat zij na de oplevering geen andere aansprakelijkheid aanvaardt dan voorzover gegeven in het garantiecertificaat, hetgeen inhoudt herstel van lekkages gedurende tien jaar. Van lekkages die aan haar te wijten zijn is geen sprake, zodat zij geen wanpresta-tie heeft gepleegd en [appellante] jegens haar geen vorde-ring heeft.
4.7 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Van [geïntimeerde] mocht, gelet op de gegeven garantie, verwacht worden dat zij daken zou leveren die gedurende tien jaar, behoudens eventuele kleine reparaties, waterdicht zouden zijn en dat dergelijke reparaties zodanig uitgevoerd zouden worden dat de daken weer waterdicht zouden zijn. Daarbij gaat het niet om reparaties die [geïntimeerde] onver-plicht heeft verricht op meldingen van lekkages die niet voor haar rekening kwamen. [geïntimeerde] is ook niet aansprake-lijk voor wateroverlast ten gevolge van condensvorming binnen het gebouw of van lekkages die samenhangen met de constructie van het gebouw of van maatregelen die nodig waren om fouten daarin te herstellen. Hetgeen in het deskundigenrapport over de daken wordt vermeld, betreft nu juist condensvorming en problemen als gevolg van de constructie, het snijden in de dakbedekking in verband met het aanbrengen van isolatie en onjuiste detaillering. Op basis van het deskundigenrapport, de daaraan vooraf-gaande rapporten van [adviesburo] en de brief van de raadsman van [appellante] van 8 april 1998 (overgelegd bij memorie van grieven) kan niet worden vastgesteld dat
de problemen die [appellante] heeft ondervonden het gevolg zijn van tekortschieten van [geïntimeerde] bij de uitvoering
van de haar opgedragen werkzaamheden die moesten leiden tot wa-terdichte daken. [appellante] stelt dat er sprake is geweest van lekkages die aan onvolkomenheden in het werk van [geïntimeerde] zijn te wijten, maar laat na tegenover de gemoti-veerde betwisting op dit punt zijdens [geïntimeerde] enige fei-te-lijke onderbouwing te bieden met betrekking tot de gestelde lekkages. De mededeling bij het pleidooi dat
het er 'ongeveer 13' zijn geweest, is in dit verband niet toe-----reikend, zeker niet wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen de erkenning zijdens [appellante] bij het pleidooi dat zich sedert begin 1997 in het geheel geen lekkages hebben voorgedaan. Het had op de weg van [appellante] gelegen van de gestelde lekkages aan te geven wanneer, waar en in welke omvang zij zich hebben voorge-daan en waaruit blijkt dat zij het gevolg waren van nala-tigheden van [geïntimeerde]. Een en ander is ondanks het her-haal----de aandringen van [geïntimeerde] op concrete gegevens daar-om-trent uitgebleven. Daarmee heeft [appellante] niet voldaan aan haar stelplicht, zodat reeds om die reden haar vorde-ring niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. De overige geschilpunten van partijen behoeven gezien dit resultaat geen afzonderlijke bespreking.
4.8 Voor het overige heeft [appellante] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te wor-den. Dit geldt ook voor haar specifieke aanbod te bewij-zen dat de servicewagen van [geïntimeerde] geregeld bij de pak-huizen heeft gestaan, aangezien ook indien dit zou komen vast te staan, dit niet tot een ander oordeel leidt dan hierboven weergegeven.
4.9 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het bestre-den vonnis, onder verbetering van gronden, bekrachtigd dient te worden. [appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt, onder verbetering van gronden, het vonnis van de rechtbank te Breda van 22 juni 1999 (rolnummer 64783/HA ZA 98-1913), waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op f 475,= aan verschotten en op
f 18.600,= aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs Van Schaik-Veltman, Meulenbroek en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 december 2000.