ECLI:NL:GHSHE:2000:AA9404

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99000241/MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Huijbers-Koopman
  • Smeenk-Van der Weijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verrekening van overgespaarde inkomsten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2000, betreft het een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man die op 14 december 1972 met elkaar zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank te Maastricht, waarin de rechtbank had overwogen dat de man een deel van de vordering van de vrouw op basis van verjaring had afgewezen. De vrouw had in eerste aanleg een vordering ingesteld tot verdeling van de inboedel en de overwaarde van de echtelijke woning, die door de man was aangeschaft en gefinancierd met een hypothecaire lening. De vrouw stelde dat de overwaarde van de woning, die op 3 december 1993 werd getaxeerd op f 332.500,--, bij helfte moest worden verdeeld, verminderd met de resterende hypotheekschuld van f 64.807,76. De rechtbank had overwogen dat de man tijdens het huwelijk een bedrag van f 41.970,-- had afgelost op de hypothecaire lening, wat als overgespaarde inkomsten moest worden beschouwd en bij helfte tussen partijen gedeeld diende te worden. Het hof oordeelde dat de vrouw recht had op deling van de overgespaarde inkomsten en dat de grieven van de vrouw in hoger beroep slaagden. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de man om aan de vrouw een bedrag van f 133.846,12 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof compenseerde de proceskosten tussen partijen, aangezien zij gewezen echtelieden zijn.

Uitspraak

typ. JZ
rolnr. C99000241/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 14 december 2000,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende [woonplaats],
principaal appellante,
incidenteel geïntimeerde,
procureur: mr. W.M.C. van der Eerden,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellant,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
op het hoger beroep van appellante in principaal appel, hierna te noemen: de vrouw, tegen het door de rechtbank te Maastricht op 12 november 1998 onder nummer 29333 van de rol van 1997 uitgesproken vonnis tussen de vrouw als eiseres en geïntimeerde in principaal appel, verder te noemen: de man als gedaagde.
----------------------------------------------------------
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst daarvoor naar voormeld vonnis, waarvan de inhoud aan partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. De vrouw is bij exploot van 8 februari 1999 van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen en heeft bij memorie van grieven, onder overlegging van producties, daartegen 13 grieven aangevoerd, en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, behoudens voor dat gedeelte waarin de man is veroordeeld om over te gaan tot verdeling van de inboedel ten overstaan van de benoemde notaris, en tot toewijzing van haar vordering in eerste aanleg, met dien verstande dat zij haar vordering bij memorie van grieven heeft vermeerderd tot
f 146.013,--.
2.2. De man heeft bij memorie van antwoord onder overlegging van producties de grieven bestreden, zijnerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld, daarbij 5 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en alsnog afwijzing van de vorderin-gen van de vrouw.
2.3. Daarna zijn ter zitting van het hof van 2 november 2000 pleidooien gehouden, waarbij voor de man het woord is gevoerd door mr. L.M.L. Kleintjens en voor de vrouw door mr. Ch.F.M.P. Spreksel, beiden aan de hand van overgelegde pleitnota's, waarbij van beide zijden nog nadere stukken in het geding zijn gebracht.
Tenslotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van beide partijen leggen het geschil met betrekking tot de uitleg van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden en de daaruit voortvloeiende verrekening in volle omvang aan het hof voor. Voor zoveel nodig zal het hof op de afzonderlijke grieven ingaan.
4. De beoordeling
In principaal en incidenteel appel.
4.1. Hoewel de man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot ontzegging van de vorderingen van de vrouw, gaat het hof er, gezien de tekst van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel en de strekking van de grieven van de man, van uit dat ook het hoger beroep van de man zich niet uitstrekt tot dat deel van het vonnis waarin de verdeling van de inboedel ten overstaan van een notaris is gelast.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. Partijen zijn op 14 december 1972 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Deze luiden, voor zover hier van belang:
"artikel 1:
Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele gemeenschap van goederen; zowel de wettelijke gemeenschap van goederen als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.
Artikel 2:
1. De kosten der huishouding ... zullen door de echtgenoten in verhouding tot ieders zuivere inkomsten worden betaald en gedragen ...
2. ...
3. Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderkwartaal ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging verkregen."
Partijen zijn het erover eens dat in lid 3 van artikel 2 "kalenderjaar" in plaats van "kalenderkwartaal" dient te worden gelezen.
Blijkens de lijst van aanbrengsten ter gelegenheid van het huwelijk hebben beide partijen uitsluitend roerende zaken ten huwelijk aangebracht.
4.2.2. Bij verzoekschrift van 3 december 1993 heeft de man een echtscheidingsprocedure tegen de vrouw aanhangig gemaakt. Bij beschikking van de rechtbank te Maastricht van 26 mei 1994 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 31 augustus 1994.
4.2.3. Op 12 februari 1973 is aan de man geleverd het pand aan [adres] te [woonplaats], dat partijen als echtelijke woning in gebruik hebben genomen. De koopsom bedroeg f 35.500,--. De koopsom is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening groot f 40.700,--. Op 2 augustus 1974 is de hypothecaire lening verhoogd tot f 70.320,--. Op 27 januari 1978 is zij opnieuw verhoogd tot f 89.370,--. Op 7 september 1979 is de hypothecaire geldlening verhoogd tot f 111.100,--.
De geleende bedragen zijn steeds aangewend voor onderhoud van en investeringen in de echtelijke woning.
4.2.4. Tijdens hun huwelijk zijn partijen niet overgegaan tot verrekening van overgespaarde inkomsten. Op 31 december 1993 was de hoogte van de hypothecaire schuld f 64.807,76. Daarnaast was er een doorlopend krediet bij de Postbank waarvan de hoogte op dat moment f 4.323,19 bedroeg.
4.2.5. Op 2 november 1994 is het pand aan [adres] te [woonplaats] getaxeerd door [makelaar] De onderhandse verkoopwaarde werd toen getaxeerd op f 350.000,--. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat in het kader van deze procedure kan worden uitgegaan van een waarde per 3 december 1993 van f 332.500,--.
4.2.6. Tijdens het huwelijk hebben beide partijen inkomsten uit arbeid gehad.
4.2.7. De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen de inkomsten die in hun huwelijk onverteerd zijn gebleven hebben belegd in de echtelijke woning en dat aan haar thans toekomt de helft van de overwaarde daarvan, terwijl daarnaast aan haar toekomt het door haar uit de nalatenschap van haar vader verkregen in het pand geïnvesteerde bedrag van f 6.833,--. Die overwaarde bedraagt volgens haar berekening f 285.192,--. Dit bedrag dient verminderd te worden met voornoemd bedrag van f 6.833,--. Het resterende bedrag dient bij helfte verdeeld te worden, zodat aan de vrouw toekomt f 139.180,--. Wanneer daarbij wordt geteld het bedrag van f 6.833,-- resulteert dit in haar vordering groot f 146.013,--.
4.2.8. De rechtbank heeft overwogen dat, gezien de hoogte van de hypotheekschuld per 7 september 1979 ad f 111.100 en de restantschuld per 3 december 1993 van - afgerond - f 69.130,--, een totaalbedrag van f 41.970,-- op de hypothecaire geldlening is afgelost tijdens het huwelijk van partijen. Dit bedrag moet volgens de rechtbank worden beschouwd als overgespaarde, in de woning belegde, inkomsten. De rechtbank heeft beslist dat dit bedrag vanwege het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding bij helfte tussen partijen gedeeld dient te worden, zodat aan de vrouw toekomt de somma van f 20.985,--. De rechtbank verwierp het door de man gedane beroep op verjaring van een deel van de vordering van de vrouw.
4.3. Een beding zoals weergegeven in 4.2.1. strekt naar zijn aard ertoe dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard tussen hen periodiek wordt verrekend. De hypotheekschuld die op het pand van de man rust is tijdens het huwelijk van partijen gedeeltelijk afgelost uit inkomen. Die aflossing dient te gelden als een vorm van sparen, zoals de rechtbank terecht heeft aangenomen. Dat betekent dat sprake is geweest van overgespaarde inkomsten van partijen, die in beginsel voor verdeling in aanmerking komen.
4.4. Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde inkomen achterwege en blijft het recht om deling te vorderen bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken, tenzij bij huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen.
4.5. Dit houdt niet in dat waardestijging van aan de echtgenoten in privé, buiten de verdeling blijvende goederen, moeten worden verrekend als ware zij voortgekomen uit overgespaarde inkomsten (HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 383). In dat arrest verwierp de Hoge Raad de opvatting van het hof dat ook waardestijging van door een der echtgenoten tijdens het huwelijk in privé door erfopvolging, making of gift verkregen goederen in de verdeling moet worden betrokken. In deze uitspraak doelt de Hoge Raad derhalve op goederen in privé verkregen door erfopvolging, legaat of gift.
4.6. In dit geval is het pand aan [adres] te [woonplaats] door de man tijdens het huwelijk van partijen gekocht. Het is derhalve geen goed dat hij tijdens het huwelijk door erfopvolging, legaat of schenking in privé heeft verkregen. Dat betekent dat een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad zich niet voordoet. Ook anderszins kan het pand niet worden aangemerkt als een buiten de verdeling blijvend goed in de door de Hoge Raad bedoelde zin, nu het pand geen onderdeel vormt van het door de man ten huwelijk aangebrachte privé-vermogen en ook niet is verkregen door belegging van gelden die onderdeel vormden van dat privé-vermogen. Het pand is gefinancierd door middel van geleend geld. In dit kader moeten geldmiddelen die de man heeft geleend op één lijn worden gesteld met bespaarde inkomsten, nu het hier gaat om een geldlening die uit inkomsten pleegt te worden afgelost, hetgeen in casu ook voor een belangrijk deel heeft plaatsgevonden. Daarbij doet niet terzake of uitsluitend de man dan wel beide partijen - zoals de vrouw stelt ten aanzien van de op 7 september 1979 afgesloten geldlening - de overeenkomst van geldlening hebben gesloten.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de waarde van bedoeld pand minus de restantgeldlening per 3 december 1993 in beginsel in de verdeling moet worden betrokken, omdat ervan moet worden uitgegaan dat de als gevolg van de aankoop van dit pand ontstane vermogensvermeerdering van de man is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van de man en/of de vrouw is bespaard, maar ongedeeld is gebleven.
4.7.1. Het is in dit verband niet van belang of het inkomen van de vrouw lager is geweest dan dat van de man en van wiens inkomen de aflossingen en verbouwingskosten feitelijk zijn betaald. Partijen zijn immers blijkens hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij naar evenredigheid van hun inkomsten zouden bijdragen in de kosten van de huishouding en dat zij hetgeen daarna van hun inkomsten zou resteren bij helfte zouden verdelen. Indien de inkomsten van hen samen niet volledig voor de huishouding behoefden te worden aangewend is dan ook sprake van overgespaarde inkomsten die ter verdeling bij helfte bijeengevoegd dienden te worden.
4.8. Beide partijen stellen in hoger beroep dat niet alleen overgespaarde inkomsten maar ook aan hen in privé toebehorende gelden in het pand zijn geïnvesteerd en dat die bedragen alsnog aan ieder van hen dienen te worden uitgekeerd alvorens tot verdeling wordt overgegaan.
4.8.1. De vrouw heeft aangevoerd dat zij geld heeft geërfd van haar vader en geschonken heeft gekregen van haar moeder en dat dat geld aan verbouwingen is besteed. Zij heeft bij gelegenheid van de pleidooien bankafschriften overgelegd waaruit zou blijken dat die gelden op spaarrekeningen ten name van de kinderen zijn gezet, maar zij heeft daarbij gesteld dat dat uitsluitend is gebeurd uit fiscale overwegingen, dat die bedragen niet daadwerkelijk aan de kinderen ten goede zijn gekomen, maar zijn besteed aan het pand. De man heeft een en ander betwist. Het hof stelt in de eerste plaats vast dat de vrouw van de hierbedoelde gelden slechts een bedrag van f 6.833,-- in haar vordering opneemt (zie 4.2.7.). Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw door middel van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat de door haar genoemde bedragen in het pand zijn geïnvesteerd. Het bewijsaanbod van de vrouw zal het hof passeren, nu het onvoldoende concreet is, terwijl het in dit stadium van de procedure op haar weg had gelegen aan te geven op welke wijze zij dat bewijs zou willen leveren.
4.8.2. De man heeft aangevoerd dat hij f 2.500,-- van zijn vader heeft geërfd en dat dat geld eveneens in het pand is geïnvesteerd. De vrouw heeft dat betwist. Het hof stelt vast dat de man het door hem gestelde in het geheel niet heeft aangetoond en terzake geen bewijs heeft aangeboden.
4.8.3. Het hof gaat er daarom van uit dat van privé-investeringen van partijen geen sprake is.
4.9. Alvorens het hof tot een eindconclusie komt, dienen thans eerst de incidentele grieven van de man te worden behandeld.
4.10. De eerste grief van de man is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat sprake zou zijn van een vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden en dat de man zou hebben erkend dat hij daarop geen beroep kan doen. Deze grief slaagt, nu er in casu geen sprake is van een vervalbeding, maar de grief kan op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het vonnis.
4.11. In de tweede grief veronderstelt de man een verwarring bij de rechtbank tussen de instituten verval en verjaring. Wat daarvan zij, ook deze grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
4.12. In de grieven 3 en 4 voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op verjaring heeft verworpen. Deze grieven falen. In artikel 3 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden staat vermeld dat partijen binnen zes maanden na het einde van het kalenderjaar ter verdeling bij helfte bijeen voegen wat van hun inkomsten onverteerd is. Niet staat vermeld dat partijen het recht hebben ook jaarlijks deling te vorderen. Afrekening heeft feitelijk ook niet plaats gevonden en pleegt in het algemeen niet plaats te vinden in dergelijke situaties. In het kader van de jurisprudentie van de Hoge Raad over niet nageleefde Amsterdamse verrekenbedingen moet ervan worden uitgegaan, dat een beding als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zo moet worden uitgelegd, dat het recht om deling te vorderen van hetgeen tijdens het bestaan van het huwelijk uit de inkomsten van partijen is bespaard en van de vermogensvermeerdering ontstaan uit belegging daarvan, moet worden beschouwd als een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst die eerst bij het einde van het huwelijk opeisbaar wordt. Voorzover de man stelt dat een beding als het onderhavige meebrengt dat er jaarlijks een opeisbaar recht ontstaat om deling te vorderen, is het hof van oordeel dat, als daar al sprake van zou zijn, het beroep van de man op het feit dat periodiek had moeten worden afgerekend naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in beginsel even onaanvaardbaar is als een beroep op een vervalbeding (vergelijk HR 19 januari 1996, NJ 1996,617 rov. 4.3.3.). De rechtsvordering tot verrekening verjaart derhalve vijf jaren na het einde van het huwelijk (artikel 3:307 BW), in dit geval 31 augustus 1999. De onderhavige vordering is ruim voor die datum ingesteld. Het beroep van de man op verjaring van een deel van de vordering van de vrouw is derhalve terecht verworpen.
4.13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het recht om deling te vorderen voor de vrouw is blijven bestaan. Dat betekent dat de grieven 1, 2, 6, 9 en 11 van de vrouw slagen. Voor verrekening tussen partijen komt in aanmerking de waarde van het pand per 3 december 1993 ten bedrage van f 332.500,--, nu partijen daarover niet van mening verschillen, verminderd met de resterende hypotheekschuld, die ten laste van de man blijft. Deze bedroeg op 31 december 1993 van f 64.807,76; het hof gaat er bij gebreke van andersluidend bericht van uit dat diezelfde hoogte kan worden aangehouden per 3 december 1993. Bij gelegenheid van de pleidooien zijn partijen overeengekomen dat het doorlopend krediet bij de Postbank buiten beschouwing zal worden gelaten, zodat de vrouw bij haar dertiende grief geen belang meer heeft.
Per saldo dient derhalve de man aan de vrouw de somma van f 133.846,12 te betalen (f 332.500,-- minus f 64.807,76 = f 267.692,24 : 2 = f 133.846,12). Grief 3 van de vrouw berust op een onjuiste lezing van het vonnis. Haar grieven 4, 5, 7, 8, 10 en 12 behoeven geen nadere bespreking.
4.14. Grief 5 van de man bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij over de door hem verschuldigde som wettelijke rente moet betalen vanaf de dag der dagvaarding. Deze grief slaagt. Onderscheiden moet worden tussen het uit het onderhavige beding voortvloeiende recht om deling c.q. verrekening te vorderen en de vordering tot betaling van de geldsom waarop de vrouw na vaststelling daarvan recht heeft. Zolang niet is vastgesteld welk bedrag de man ter verrekening aan de vrouw dient te voldoen is geen sprake van een vordering tot betaling van een geldsom terzake waarvan de debiteur in verzuim is (vergelijk de situatie in geval van gemeenschap van goederen in hof 's-Hertogenbosch 18 december 1997, NJ 1998,774 en HR 20 oktober 2000, RvdW 2000,206). Het hof zal een redelijke termijn van 14 dagen vaststellen waarbinnen de man na de datum van dit arrest aan de uitspraak dient te voldoen. Als de man na afloop van deze periode van 14 dagen niet heeft betaald is hij in verzuim en is hij verplicht tot betaling van de wettelijke rente.
4.15. Het vonnis waarvan beroep moet op bovenstaande gronden worden vernietigd. Het hof zal de kosten van het principaal en incidenteel appel samenvoegen en de proceskosten in beide instanties tussen partijen compenseren, nu zij gewezen echtelieden zijn.
5. De beslissing
In principaal en incidenteel appel
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende: veroordeelt de man om binnen veertien dagen na heden tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de somma van f 133.846,12 (honderddrieëndertigduizend achthonderdzesenveertig gulden en twaalf cent), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de 15e dag na dit arrest tot die der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en die van het principaal en incidenteel hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Huijbers-Koopman en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 december 2000.