4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. Partijen zijn op 14 december 1972 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Deze luiden, voor zover hier van belang:
"artikel 1:
Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele gemeenschap van goederen; zowel de wettelijke gemeenschap van goederen als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.
Artikel 2:
1. De kosten der huishouding ... zullen door de echtgenoten in verhouding tot ieders zuivere inkomsten worden betaald en gedragen ...
2. ...
3. Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderkwartaal ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging verkregen."
Partijen zijn het erover eens dat in lid 3 van artikel 2 "kalenderjaar" in plaats van "kalenderkwartaal" dient te worden gelezen.
Blijkens de lijst van aanbrengsten ter gelegenheid van het huwelijk hebben beide partijen uitsluitend roerende zaken ten huwelijk aangebracht.
4.2.2. Bij verzoekschrift van 3 december 1993 heeft de man een echtscheidingsprocedure tegen de vrouw aanhangig gemaakt. Bij beschikking van de rechtbank te Maastricht van 26 mei 1994 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 31 augustus 1994.
4.2.3. Op 12 februari 1973 is aan de man geleverd het pand aan [adres] te [woonplaats], dat partijen als echtelijke woning in gebruik hebben genomen. De koopsom bedroeg f 35.500,--. De koopsom is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening groot f 40.700,--. Op 2 augustus 1974 is de hypothecaire lening verhoogd tot f 70.320,--. Op 27 januari 1978 is zij opnieuw verhoogd tot f 89.370,--. Op 7 september 1979 is de hypothecaire geldlening verhoogd tot f 111.100,--.
De geleende bedragen zijn steeds aangewend voor onderhoud van en investeringen in de echtelijke woning.
4.2.4. Tijdens hun huwelijk zijn partijen niet overgegaan tot verrekening van overgespaarde inkomsten. Op 31 december 1993 was de hoogte van de hypothecaire schuld f 64.807,76. Daarnaast was er een doorlopend krediet bij de Postbank waarvan de hoogte op dat moment f 4.323,19 bedroeg.
4.2.5. Op 2 november 1994 is het pand aan [adres] te [woonplaats] getaxeerd door [makelaar] De onderhandse verkoopwaarde werd toen getaxeerd op f 350.000,--. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat in het kader van deze procedure kan worden uitgegaan van een waarde per 3 december 1993 van f 332.500,--.
4.2.6. Tijdens het huwelijk hebben beide partijen inkomsten uit arbeid gehad.
4.2.7. De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen de inkomsten die in hun huwelijk onverteerd zijn gebleven hebben belegd in de echtelijke woning en dat aan haar thans toekomt de helft van de overwaarde daarvan, terwijl daarnaast aan haar toekomt het door haar uit de nalatenschap van haar vader verkregen in het pand geïnvesteerde bedrag van f 6.833,--. Die overwaarde bedraagt volgens haar berekening f 285.192,--. Dit bedrag dient verminderd te worden met voornoemd bedrag van f 6.833,--. Het resterende bedrag dient bij helfte verdeeld te worden, zodat aan de vrouw toekomt f 139.180,--. Wanneer daarbij wordt geteld het bedrag van f 6.833,-- resulteert dit in haar vordering groot f 146.013,--.
4.2.8. De rechtbank heeft overwogen dat, gezien de hoogte van de hypotheekschuld per 7 september 1979 ad f 111.100 en de restantschuld per 3 december 1993 van - afgerond - f 69.130,--, een totaalbedrag van f 41.970,-- op de hypothecaire geldlening is afgelost tijdens het huwelijk van partijen. Dit bedrag moet volgens de rechtbank worden beschouwd als overgespaarde, in de woning belegde, inkomsten. De rechtbank heeft beslist dat dit bedrag vanwege het tussen partijen overeengekomen verrekenbeding bij helfte tussen partijen gedeeld dient te worden, zodat aan de vrouw toekomt de somma van f 20.985,--. De rechtbank verwierp het door de man gedane beroep op verjaring van een deel van de vordering van de vrouw.