ECLI:NL:GHSHE:2001:AA9992

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0000157/Br
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Kranenburg
  • Smeenk-Van der Weijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schade door val van werknemer als gevolg van ondeugdelijke verbandkar

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 1 februari 2001, gaat het om de aansprakelijkheid van een werkgever voor de schade die een werknemer heeft geleden na een val. De appellante, werkzaam in de zorg, stelde dat de verbandkar waarmee zij werkte niet veilig was ingericht, waardoor injectienaalden op de grond konden vallen. De appellante had herhaaldelijk de leidinggevende gevraagd om een geschikte verbandkar, maar deze verzoeken waren genegeerd. De werkgever, geïntimeerde, betwistte de claims en stelde dat de verbandkar voldeed aan de eisen en dat er geen klachten waren ontvangen over de veiligheid van de kar.

Het hof oordeelde dat de werkgever niet voldoende had aangetoond dat hij aan zijn zorgplicht had voldaan. De werkgever was verplicht om de werkplek en de benodigde materialen zo in te richten dat de kans op ongevallen, zoals het laten vallen van naalden, werd geminimaliseerd. Het hof concludeerde dat de werkgever aansprakelijk was voor de schade die de appellante had geleden, omdat hij niet had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan. De vordering van de appellante tot schadevergoeding werd dan ook toegewezen, evenals de buitengerechtelijke kosten die zij had gemaakt in een poging tot een minnelijke regeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor een veilige werkomgeving en de noodzaak om adequaat te reageren op signalen van werknemers over onveilige situaties. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde de werkgever tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

typ. JZ/MC
rolnr. C0000157/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 1 februari 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante na verwijzing,
procureur Mr. E.G.M. van Ewijk;
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde na verwijzing,
procureur Mr. J.B. Kin;
in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest d.d. 10 december 1999, gewezen tussen appellante - [appellante] - als eiseres tot cassatie en geïntimeerde - het [geïntimeerde] - als verweerster in cassatie.
1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 52348/CV/96-3356), het geding in hoger beroep (rolnr. 51350/HA ZA 97-1488) en het geding in cassatie (rolnr. C 98/202HR)
Het hof verwijst dienaangaande naar voormeld arrest van de Hoge Raad, waarvan de inhoud aan partijen bekend is.
2. Het geding na verwijzing
Bij memorie, genomen ter rolle van 6 juni 2000, heeft [appellante] gepersisteerd bij haar in eerste aanleg ingestelde vordering.
Bij memorie van antwoord heeft het [geïntimeerde] de vordering bestreden.
Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven komen er op neer dat de kantonrechter de vordering van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1. Voor wat betreft de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het hof naar punt 3.1. van het arrest van de Hoge Raad.
4.2. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vraag of het [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in art. 7: 658 BW en dat, nu [appellante] de schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, het bepaalde in art. 7: 658, lid 2 BW meebrengt dat het [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellante] ten gevolge van haar val geleden schade, tenzij het aantoont dat het de in lid 1 van dat artikel genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellante].
4.3. Hiervoor behoeft volgens de Hoge Raad niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van [appellante] te wijten is; de oorzaak van het ongeval is wel in zoverre van belang dat het [geïntimeerde] zal kunnen volstaan met aan te tonen hetzij dat het heeft voldaan aan alle verplichtingen die ingevolge lid 1 op hem rustten teneinde een ongeval zoals dat aan [appellante] is overkomen, te voorkomen, hetzij dat nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen.
4.4. Het hof overweegt het volgende.
4.5. Ingevolge art. 7: 658, lid 1 BW is het [geïntimeerde] als werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [appellante] als werknemer in de uitoefening van haar werkzaamheden schade lijdt.
4.6. [appellante] heeft gesteld dat het [geïntimeerde] in de nakoming van die verplichtingen tekort is geschoten doordat de verbandkar waarmee werd gewerkt niet zodanig was ingericht dat werd voorkomen dat naalden als hier bedoeld op de grond konden vallen.
4.6.1. Ter toelichting heeft [appellante] aangevoerd dat de injectienaalden op de grond konden vallen omdat deze niet veilig op of in de verrijdbare verbandkar konden worden opgeborgen. Er ontbrak een daartoe bestemd laatje. Daardoor ontstond de praktijk de naalden in een urinepotje te verzamelen, hetgeen niet alleen onhandig was in het gebruik, maar ook gevaarlijk omdat de naalden gemakkelijk op de grond terecht konden komen. [appellante] was zich weliswaar van dat gevaar bewust, maar deed daar noodgedwongen toch aan mee omdat het voor haar niet doenlijk was om als enige steeds opnieuw de verbandkar te herinrichten.
[appellante] stelt voorts dat zij voor dit gevaar gewaarschuwd heeft en dat zij en haar collega's herhaalde malen de leidinggevende gevraagd hebben een geschikte verbandkar ter beschikking te stellen.
4.7. Het [geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord na verwijzing op pag. 5 in de eerste plaats betwist (punt 17) dat het [geïntimeerde] een ondeugdelijke verbandkar in gebruik had waardoor herhaaldelijk injectienaalden op de vloer zouden zijn gevallen en voorts gesteld (punt 18) dat haar nooit eerder klachten hebben bereikt dat er injectienaalden op de grond vielen doordat deze niet veilig op de verbandkar konden worden opgeborgen.
Het [geïntimeerde] meent (punt 22 en 24) dat het in geen enkel opzicht te kort is geschoten in zijn zorg- en veiligheidsverplichtingen jegens zijn personeel en stelt dat het in deze opvatting wordt gesteund door de arbeidsinspectie die geen strijdigheid met de arbeidsomstandighedenwet heeft kunnen waarnemen (zie het intern ongevalsrapport d.d. 28 augustus 1995 van mevr. [inspectrice]: productie 3 CvA). De verbandkar voldeed volgens het [geïntimeerde] aan de daaraan te stellen eisen zodat een ongeval als het onderhavige niet kon worden voorkomen. De betreffende gang wordt dagelijks herhaaldelijk geschoond, zodat aangenomen moet worden dat de benodigde veiligheidsmaatregelen getroffen zijn.
4.8. Met zijn onder 4.7. weergegeven stellingen heeft het [geïntimeerde] niet aangetoond dat het heeft voldaan aan alle onder 4.5. genoemde verplichtingen als werkgever teneinde een ongeval zoals dat [appellante] is overkomen, te voorkomen.
4.8.1. Het rapport van expertise van [schaderegelaar] (schaderegelaar van Centraal Beheer, verzekeraar van het [geïntimeerde]), dat als productie 5 bij CvA is overgelegd, vermeldt samenvattend op blad 6 dat [appellante] naar alle waarschijnlijkheid over een op de grond liggende naald in verpakking is gevallen en dat getuigen melden dat [appellante] dit direct na de val zo verklaarde en de naald ook ter plekke is gevonden. Voorts vermeldt dat rapport: "Dergelijke naalden bevinden zich tussen het andere materiaal op de verbandkar en is dus naar alle waarschijnlijkheid van de kar afgevallen, mogelijk bij het pakken van naalden of ander materiaal. Wie dat gedaan kan hebben is niet meer te achterhalen. Zoals ook op de foto blijkt is de betreffende verbandkar niet echt geordend. Op een beperkt oppervlak staan heel veel spullen gestouwd, al dan niet in bakjes. De naalden bevinden zich wel in bakjes." In het licht van deze mededelingen had het op de weg van het [geïntimeerde] gelegen haar stelling dat de verbandkar voldeed aan de daaraan te stellen eisen nader feitelijk te onderbouwen en voorts dienen aan te geven welke instructies zij het verplegend personeel heeft gegeven om te bewerkstelligen dat de verbandkar zodanig was geordend dat deze geschikt was om daarin of daarop injectienaalden veilig op te bergen. Met deze onderbouwing is het [geïntimeerde] in gebreke gebleven.
4.8.2. Het bewijsaanbod van het [geïntimeerde] (punt 18 en 26) dat haar nimmer klachten hebben bereikt als bedoeld onder 4.7. wordt gepasseerd aangezien niet terzake dienende is of dergelijke klachten het [geïntimeerde] hebben bereikt. Ook indien van dergelijke klachten geen sprake is geweest, rustte op het [geïntimeerde] de verplichting ervoor zorg te dragen dat injectienaalden zodanig veilig in of op de verbandkar konden worden opgeborgen dat redelijkerwijs niet te verwachten was dat injectienaalden van de kar op de vloer vielen.
Dat de verbandkar aan die veiligheidseisen voldeed heeft het [geïntimeerde] tegenover de betwisting daarvan door [appellante] onvoldoende onderbouwd, laat staan aangetoond. Evenmin heeft het [geïntimeerde] gesteld, laat staan aangetoond dat het haar personeel in voldoende mate heeft geïnstrueerd omtrent de inrichting van de verbandkar en het daarop opbergen van de spullen.
Derhalve kan op deze grond niet worden geconcludeerd dat het [geïntimeerde] niet aansprakelijk kan worden gehouden ingevolge art. 7: 658, lid 2 BW.
4.9. Het [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord na verwijzing voorts gesteld (punt 25) dat, ook indien dergelijke naalden op een andere wijze zouden worden opgeborgen, bijvoorbeeld in een laatje, het per ongeluk al dan niet in haast onopgemerkt laten vallen van een naald ook zou (hebben) kunnen plaatsvinden.
4.10. Met zijn onder 4.9. weergegeven stellingen heeft het [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd en niet aangetoond dat nakoming van alle onder 4.5. genoemde verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen.
Het [geïntimeerde] heeft immers niet gesteld, laat staan aangetoond dat [appellante] zelf of een ander personeelslid de injectienaald in casu op de grond heeft laten vallen, al dan niet in haast, en dat het feit dat die naald op de grond lag niets van doen had met de inrichting van de verbandkar en met de beperkingen die het verplegend personeel daarvan ondervond met betrekking tot het opbergen van de naalden.
4.11. Het [geïntimeerde] heeft voorts niet gesteld dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellante]. Op deze grond kan derhalve ook niet geconcludeerd worden dat het [geïntimeerde] niet aansprakelijk kan worden gehouden ingevolge art. 7: 658, lid 2 BW.
4.12. Grief I is dus gegrond.
4.13. Nu het hof concludeert dat het [geïntimeerde] aansprakelijk is en schade aannemelijk is, is de vordering van [appellante] tot schadevergoeding, op te maken bij staat, toewijsbaar.
4.13.1. De vordering van [appellante] tot voldoening van buitengerechtelijke kosten ad F 2.200,- inclusief BTW is eveneens toewijsbaar. Die kosten zijn redelijk te achten, gelet op het feit dat [appellante] onweersproken heeft gesteld (CvR punt 11) dat die kosten zijn gemaakt om te trachten met het [geïntimeerde] c.q. haar verzekeraar tot een minnelijke regeling te komen en deze kosten met de overgelegde urenstaat voldoende zijn aangetoond (zie productie bij CvR).
4.13.2. Voor matiging van die kosten op grond van art. 57ab Rv is geen plaats nu het in dit geding niet gaat om bedongen buitengerechtelijke kosten. Toewijzing van de vordering tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten leidt niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zodat matiging op de voet van art. 6:109 lid 1 BW evenmin in aanmerking komt.
4.14. Als de in het ongelijk gestelde partij dient het [geïntimeerde] te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, in hoger beroep en het geding na verwijzing.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis d.d. 9 april 1997, waarvan beroep;
en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt het [geïntimeerde] om terzake van genoemd ongeval
[appellante] schadeloos te stellen, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat, en om terzake van buitengerechtelijke kosten aan [appellante] te voldoen een bedrag van F 2.200,- inclusief BTW;
veroordeelt het [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op F 296,49 wegens verschotten in eerste aanleg en F 175,- wegens salaris van de gemachtigde;
veroordeelt het [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op F 448,08 wegens verschotten en F 710,- wegens salaris van de procureur;
veroordeelt het [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding na verwijzing en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [appellante] gevallen, op F 58,93 wegens verschotten en F 710,- wegens salaris van de procureur.
Aldus gewezen door de mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 februari 2001.