ECLI:NL:GHSHE:2001:AB0696

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9901102/Br
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Smeenk-Van der Weijden
  • F.M. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en maatschap bij echtscheiding

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2001, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen vonnissen van de rechtbank te Breda in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en een maatschap na echtscheiding. Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en zijn op 11 juli 1996 gescheiden. De vrouw, appellante, betwist de waardering van onroerende zaken en de hoogte van de gebruiksvergoeding die door de rechtbank was vastgesteld. De maatschapsovereenkomst, die per 1 januari 1991 was aangegaan, bevat bepalingen over de beëindiging van de maatschap bij echtscheiding en de waardering van de activa. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de waardering van de onroerende zaken heeft gebaseerd op de maatschapsovereenkomst en dat dit in strijd is met het huwelijksgoederenrecht. Het hof oordeelt dat de rechtbank de cultuurgronden ten onrechte heeft gewaardeerd conform de maatschapsovereenkomst en dat de waardering in onverpachte staat dient te geschieden. De peildatum voor de waardering van de onroerende zaken wordt vastgesteld op 1 januari 1996, zoals partijen eerder waren overeengekomen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor wat betreft het door de man aan de vrouw te betalen bedrag en stelt dit vast op f 386.607,=, waarbij de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. De vrouw wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het eerdere vonnis van 23 juni 1998.

Uitspraak

typ. JZ
rolnr. C9901102/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 8 maart 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
t e g e n :
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van dagvaarding d.d. 30 november 1999 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank te Breda tussen appellante, hierna: de vrouw, als eiseres en geïntimeerde, hierna: de man, als gedaagde gewezen vonnissen van 23 juni 1998 en 31 augustus 1999 (nummer ).
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep, die zich onder de stukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van die vonnissen bij eerder genoemd exploot in hoger beroep gekomen, heeft de vrouw vier grieven voorgedragen, daarbij haar eis gewijzigd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot veroordeling van de man om (uit hoofde van overbedeling in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap) ten aanzien van de onroerende goederen, opgesomd in punt 5 van de memorie van grieven, aan de vrouw het haar toekomende aandeel in voormelde goederen te betalen, uitgaande van de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer primair op het tijdstip van verdeling, subsidiair op 1 januari 1996, en ten aanzien van de roerende goederen, opgesomd in punt 5 van de memorie van grieven, aan de vrouw het haar toekomende aandeel in deze goederen te betalen, uitgaande van de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer op 1 januari 1996, een en ander te verminderen met het aandeel in de schulden, en een en ander met inachtneming van hetgeen door de man in verband met voormelde vermogensbestanddelen naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbank te Breda reeds aan de vrouw is betaald en voorts tot veroordeling van de man om ter zake van het gebruik door de man van de vermogensbestanddelen, opgesomd in punt 5 van de memorie van grieven, aan de vrouw een gebruiksvergoeding te betalen ten bedrage van de in het handelsverkeer naar normale maatstaven gangbare rente, althans een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid door het hof vast te stellen vergoeding over de periode van 5 december 1995, althans van 1 januari 1996 tot aan de dag der algehele voldoening, en een en ander met inachtneming van hetgeen door de man reeds naar aanleiding van de uitspraken van de rechtbank Breda aan gebruiksvergoeding aan de vrouw is betaald.
Daarop antwoordend heeft de man die grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep. Hij heeft zich niet verzet tegen de wijziging van eis.
Partijen hebben de zaak doen bepleiten, de vrouw door mr. Linssen en de man door mr. Van der Pol. De pleitnotities bevinden zich bij de stukken. De vrouw heeft ter gelegenheid van de pleidooien het rapport van [deskundige] van 21 mei 1999 in het geding gebracht.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven houden het volgende in:
In grief I keert de vrouw zich tegen de waardering door de rechtbank van de onroerende zaken op basis van artikel 24 van de maatschapsovereenkomst.
In grief II klaagt de vrouw over de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding.
In grief III betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte niet de waarde van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap heeft bepaald.
In grief IV tenslotte klaagt de vrouw erover dat de rechtbank voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is uitgegaan van de peildatum van 1 januari 1996.
4. De beoordeling
4.1. In deze zaak wordt uitgegaan van de volgende feiten.
4.1.1. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd op 5 november 1969. Bij beschikking van 11 juli 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze is op 16 september 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.1.2. Partijen zijn met elkaar een maatschap aangegaan per 1 januari 1991, zoals vastgelegd in de maatschapsovereenkomst van 1 mei 1991. Het doel van de maatschap is de exploitatie van een metaalbewerkingsbedrijf en een tuinderij. Artikel 19 aanhef en sub g van die overeenkomst luidt:
'De maatschap eindigt:
g. door echtscheiding of duurzaam gescheiden gaan leven.'
Artikel 24 van die overeenkomst luidt:
'Indien wordt gebruik gemaakt van het recht tot voortzetting en overname/verblijving als bedoeld in de vorige artikelen, zal de voortzettende en overnemende maat de waarde van het door hem overgenomene, respectievelijk aan hem verblijvende na aftrek van de door hem overgenomen verplichtingen, voor zover deze waarde aan de uittredende maat respectievelijk diens rechtverkrijgenden of rechtsvertegenwoordiger moeten uitkeren. Deze waarde zal worden vastgesteld aan de hand van een per de datum van eindigen der maatschap op te stellen balans, waarbij de juridisch en economisch ingebrachte goederen en rechten alsmede bestaande verplichtingen opgevoerd worden voor de waarde, welke in het economische verkeer daaraan kan worden toegekend bij voortgezette bedrijfsuitoefening, met dien verstande dat cultuurgronden zullen worden gewaardeerd tegen de waarde in verpachte staat."
4.1.3. In het proces-verbaal van comparitie van partijen in eerste aanleg d.d. 30 september 1998 staat onder meer het volgende vermeld:
'Partijen verklaren het navolgende:
Zij zijn het erover eens dat wat betreft de omvang van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap en van het vermogen van de voormalige maatschap als peildatum 1 januari 1996 gehanteerd wordt.
(. . . )
Partijen zijn het er voorts over eens dat de waardebepaling van de onroerende zaken per voornoemde peildatum moet geschieden.'
4.1.4. Voorts blijkt uit genoemd proces-verbaal dat partijen het erover eens zijn dat één deskundige op de voet van artikel 24 van de maatschapsovereenkomst de in dat artikel bedoelde balans zal opstellen en de in het proces-verbaal opgesomde vragen, onder andere betreffende de gebruiksvergoeding vanaf 1 januari 1996 tot aan de datum van verdeling, zal beantwoorden. Dit heeft geleid tot het rapport van [deskundige] van 21 mei 1999.
4.1.5. In het proces-verbaal van voortgezette comparitie van partijen van 26 mei 1999 staat onder meer vermeld:
'Beide partijen kunnen zich vinden in de wijze waarop [deskundige] op bladzijde 6 van zijn rapport rapporteert over de verbruiksvergoeding, met dien verstande dat partijen verschillen van standpunt ten aanzien van de waardering van het vermogen.'
4.2. De vrouw wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het vonnis van 23 juni 1998, nu daartegen geen grieven zijn gericht.
4.3. In grief I gaat het in concreto om de waardering van de cultuurgronden, te weten overige grond van 1.29.05 ha, de percelen E 540 en E 3684 en perceel E 585. Uit artikel 4 van de maatschapsovereenkomst blijkt, dat onder meer de genoemde percelen door de man in de maatschap zijn ingebracht.
4.3.1. Volgens de man moet worden uitgegaan van de waarde van die percelen in verpachte staat op grond van het bepaalde in artikel 24 van de maatschapsovereenkomst en volgens de vrouw moet uitgegaan worden van de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer. De vrouw is van mening, dat de in artikel 24 opgenomen maatstaf voor de waardering van vermogensbestanddelen niet mag worden toegepast in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, omdat deze waardering strijdig is met het gesloten systeem van het huwelijksgoederenrecht. De rechtbank heeft de maatschapsovereenkomst in feite gehanteerd als een overeenkomst houdende huwelijksvoorwaarden en zulks is niet toegestaan. Huwelijksvoorwaarden moeten immers op straffe van nietigheid worden aangegaan bij notariële akte, aldus de vrouw.
4.3.2. Uitgangspunt is, dat het waarderingsvoorschrift van artikel 24 van de maatschapsovereenkomst geldt in geval van voortzetting/overname van het bedrijf van de maatschap.
Tevens geldt, dat de maatstaf voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt gevormd door de eisen van billijkheid, afhankelijk van de omstandigheden en rekening houdend met de belangen van partijen en het algemeen belang (artikel 3:185 BW).
Artikel 3:185 BW zou om billijkheidsredenen kunnen meebrengen, dat - nu voortzetting/overname van het bedrijf van de maatschap plaatsvindt op of omstreeks het tijdstip dat als gevolg van echtscheiding tevens de huwelijksgemeenschap wordt ontbonden en moet worden verdeeld - de gemeenschapsgoederen die tot de maatschap behoren (met name de genoemde cultuurgronden), worden gewaardeerd conform artikel 24 maatschapsovereenkomst.
De omstandigheid dat de maatschapsovereenkomst voorziet in een beëindiging van de maatschap door echtscheiding of duurzaam gescheiden gaan leven en de omstandigheid dat de man in dat geval het recht heeft het bedrijf voort te zetten (artikel 21 maatschapsovereenkomst) en daarvan gebruik maakt, zijn echter onvoldoende om op grond van artikel 3:185 BW te concluderen, dat een verdeling van de gemeenschapsgoederen met inachtneming van artikel 24 van de maatschapsovereenkomst de meest billijke wijze van verdeling is. De man heeft voor het overige onvoldoende omstandigheden gesteld die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt, noch te bewijzen heeft aangeboden dat hij bij een waardering van de onder 4.3 vermelde cultuurgronden tegen vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer niet in staat zou zijn de bedrijven voort te zetten, zoals door hem op pagina 6 van de pleitnota is gesteld.
4.3.3. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat partijen bij het sluiten van de maatschapsovereenkomst hebben beoogd dat artikel 24 van die overeenkomst moet worden gevolgd bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap, indien in geval van echtscheiding de beëindiging van de maatschap en de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (nagenoeg) gelijktijdig plaatsvinden en er alsdan maatschapsgoederen te verdelen zijn, kan de man de vrouw niet aan die afspraak houden, omdat een dergelijke afspraak is aan te merken als een huwelijkse voorwaarde die op straffe van nietigheid bij notariële akte had moeten worden aangegaan (artikel 1:115 BW), hetgeen niet gebeurd is.
4.3.4. Grief I slaagt derhalve.
4.4. De in het verlengde van grief I gelegen grief III slaagt eveneens. De rechtbank heeft, zo blijkt uit 4.3.2. en 4.3.3., de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende cultuurgronden ten onrechte gewaardeerd conform de maatstaf van artikel 24 van de maatschapsovereenkomst.
De cultuurgronden dienen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te worden gewaardeerd in onverpachte staat.
4.5. Grief IV betreft de peildatum van de onroerende zaken. Uit de hiervoor onder 4.1.3. aangehaalde passages uit het proces-verbaal van comparitie kan niets anders worden afgeleid, dan dat de vrouw ermee akkoord is gegaan dat de onroerende zaken als bestanddeel van de huwelijksgemeenschap en als bestanddeel van het maatschapsvermogen gewaardeerd zouden worden per 1 januari 1996. Dat aan de deskundige ook nog de vraag is gesteld wat de waarde van de onroerende zaken per heden was, kan daaraan niet afdoen. Overigens heeft de vrouw geen grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat niet is gebleken dat de vrouw met betrekking tot de peildatum van de waarde van de onroerende zaken een voorbehoud heeft gemaakt, zoals zij in eerste aanleg had gesteld.
De comparitie van partijen vond plaats op 30 september 1998. De vrouw is toen akkoord gegaan met de peildatum 1 januari 1996. Het moet als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd, dat de prijzen van onroerende zaken in de periode tussen beide genoemde data zijn gestegen. De vrouw kan zich er dan ook niet met vrucht op beroepen dat zij geen kennis had van de prijsstijging en dat het dientengevolge in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om de vrouw te houden aan genoemde peildatum.
Grief IV faalt dan ook.
4.6. Het hiervoor overwogene met betrekking tot de grieven I, III en IV betekent, dat voor wat betreft de verdeling van de in de huwelijksgoederengemeenschap vallende onroerende zaken uitgegaan moet worden van de getaxeerde waarden per 1-1-'96.
Voor de cultuurgronden komt dit neer op:
overige grond 1.29.05 ha. f 90.000,=
percelen E 540 en E 3684 f 50.000,= en
perceel E 585 f 27.500,=,
conform het rapport van [deskundige], punt 5.
De totale waarde van de in de huwelijksgemeenschap vallende onroerende zaken bedraagt f 869.500,=. Tegen de vaststelling door de rechtbank van de waarden per 1-1-'96 van de overige onroerende zaken zijn geen grieven gericht.
Aldus moet het bedrag van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap/maatschapsvermogen worden vastgesteld op f 694.514,= (zie 'staat van bezittingen en schulden per 1-1-'96' in het rapport van [deskundige]), waarbij het hof evenals de rechtbank de fiscale claim buiten beschouwing laat, nu tegen r.o. 3.17. van het vonnis van 31 augustus 1999 geen grief is gericht.
4.7. Grief II betreft de gebruiksvergoeding. Partijen zijn het er blijkens het proces-verbaal van comparitie van partijen van 30 september 1998 over eens, dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te betalen (met betrekking tot het aan de vrouw toekomende bedrag wegens overbedeling van de man) vanaf 1 januari 1996 tot aan de datum van verdeling (zie 4.1.4.). Voor zover grief II erover klaagt dat de rechtbank aan die afspraak voorbij is gegaan (punt 16. mvg en punt 12.a. en b. pleitnota mr. Linssen), slaagt de grief. De datum van verdeling is de datum van het eindvonnis, 31 augustus 1999, waarbij de verdeling is vastgesteld. Tegen de verdeling op zich is geen grief gericht.
4.7.1. Er moet voor de berekening van de gebruiksvergoeding worden uitgegaan van de helft van het sub 4.6. genoemde bedrag ad f 694.514,=, is f 347.257,=, welk bedrag aan de vrouw ter zake van overbedeling door de man moet worden betaald.
4.7.2. Uit de onder 4.1.5. aangehaalde passage blijkt, dat partijen het eens zijn over de wijze van berekening van de gebruiksvergoeding door [deskundige] in zijn rapportage van 21 mei 1999, bladzijde 6. In zijn voorstel tot het vaststellen van een vergoeding is [deskundige] uitgegaan van de rente die door de vrouw genoten had kunnen worden over het haar toekomende bedrag. De vrouw is het daarmee eens, gelet op de tweede, derde, vierde en de eerste twee zinnen van de vijfde alinea van punt 16. van de memorie van grieven. Voor zover zij bij pleidooi heeft gesteld (punt 12.c. pleitnota mr. Linssen) dat rente op rente had moeten worden berekend, faalt dat betoog. Een dergelijke berekening strookt niet met de wijze van berekening waarover partijen overeenstemming hebben bereikt.
4.7.3. Op basis van de voorgaande uitgangspunten dient de vrouw te ontvangen aan gebruiksvergoeding:
over 1997: 3,5% over f 347.257,= is f 12.154,00;
over 1998: 3% over f 347.257,= is f 10.417,71;
over 1999 tot 31 augustus:
2,75% over f 347.257,= is f 6.366,40.
Over 1996 heeft [deskundige] ten onrechte geen vergoeding berekend (zie 4.7.). Het komt het hof redelijk voor om over 1996 een te behalen renteopbrengst van 3% te berekenen als de gemiddelde berekende rente over de jaren 1997, 1998 en 1999.
De vergoeding bedraagt dan:
over 1996: 3% over f 347.257,= is f 10.417,71.
De door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding komt dan totaal afgerond uit op f 39.350,=.
Grief II slaagt derhalve gedeeltelijk.
4.8. Op grond van het vorenstaande dient het vonnis van 31 augustus 1999 te worden vernietigd voor zover het het door de man aan de vrouw te betalen bedrag betreft. Dit is thans:
f 347.257,=
f 39.350,= +
f 386.607,=
in plaats van f 327.257,=.
Partijen zijn het erover eens, dat de man inmiddels voldaan heeft aan het vonnis van 31 augustus 1999. Door hem dient derhalve nog een bedrag van f 59.350,= aan de vrouw voldaan te worden.
4.9. De beslissing ten aanzien van de proceskosten in eerste aanleg blijft in stand, gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn. Om dezelfde reden worden ook de proceskosten in hoger beroep tussen partijen gecompenseerd.
5. De beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van 23 juni 1998;
vernietigt het vonnis van 31 augustus 1999, doch uitsluitend voor wat betreft het door de rechtbank vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen bedrag van f 327.257,=;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dit bedrag thans op f 386.607,= (DRIEHONDERD ZESENTACHTIG DUIZEND ZESHONDERD ZEVEN GULDEN);
bekrachtigt het vonnis van 31 augustus 1999, onder verbetering van de gronden, voor het overige;
verstaat dat de man reeds f 327.257,= aan de vrouw heeft voldaan, zodat resteert een door de man aan de vrouw te betalen bedrag van f 59.350,=;
wijst af het meer of anders door de vrouw gevorderde;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. Bod, Smeenk-Van der Weijden en F.M. Vermeulen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 maart 2001.