ECLI:NL:GHSHE:2001:AB0735

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/02053
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bevoegdheid tot navordering van belasting door de Inspecteur na verrekening van negatief belastbaar inkomen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan op het beroep van X te Z (België) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 februari 2000, waarbij de Inspecteur niet aanwezig was. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1990, waarbij de Inspecteur een bedrag van fl. 10.490,-- heeft nagevorderd dat voortvloeide uit een eerdere verrekening van belastbaar inkomen van de echtgenoot van belanghebbende. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd.

Het geschil draait om de vraag of de Inspecteur bevoegd was om het bedrag na te vorderen. Belanghebbende betwist deze bevoegdheid, terwijl de Inspecteur deze bevestigt. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de aangifte van belanghebbende heeft gevolgd en dat de echtgenoot van belanghebbende een negatief belastbaar inkomen had. De relevante wetgeving, met name artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, werd besproken, waarbij het Hof concludeert dat de verlengde navorderingstermijn ook van toepassing kan zijn als een verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen bij de echtgenoot van de belastingplichtige.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet beperkt is door de algemene navorderingstermijn van vijf jaar en bevestigt de bestreden uitspraak. De proceskosten worden niet toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 maart 2001, en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/02053
HET GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (België) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (nr. ) opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 34.456,--, zonder boete. Die navorderingsaanslag is gedagtekend 30 januari 1998. Belanghebbende heeft tegen die navorderingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak is de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden.
1.3. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 februari 2000, gehouden te Eindhoven. Aldaar is namens belanghebbende verschenen en gehoord mr. A van B bv te C. De Inspecteur is niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat hij de Inspecteur bij op 31 januari 2000 per aangetekende post aan het van hem bekende postadres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur der mondelinge behandeling.
Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend.
2. Vaststaande feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 1990 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend naar een belastbaar inkomen van fl. 34.456,--. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur die aangifte gevolgd.
2.2. Belanghebbendes echtgenoot heeft voor het jaar 1993 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend naar een belastbaar inkomen van negatief fl. 47.120,--. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur daarvan niet afgeweken.
2.3. Bij beschikking van 31 maart 1995 heeft de Inspecteur evengemeld negatief belastbaar inkomen van belanghebbendes echtgenoot voor een bedrag groot
fl. 34.456,-- door middel van verrekening in aanmerking genomen bij het voor belanghebbende, voor het jaar 1990 vastgestelde belastbare inkomen ad
fl. 34.456,--. Dit leidde bij belanghebbende tot een teruggaaf van een bedrag van fl. 10.490,--.
2.4. Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur het bedrag van voormelde teruggaaf ad fl. 10.490,-- dat uit bedoelde verrekening voortvloeide, nagevorderd. Aldus heeft hij die verrekening ongedaan gemaakt.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In het geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de bevoegdheid had voormeld bedrag ad fl. 10.490,-- na te vorderen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
3.2. Belanghebbende doen hun standpunten steunen op de gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting zijn daaraan geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. In haar (aanvullend) beroepschrift op pagina 2 heeft belanghebbende aangevoerd dat “in geval dat ten onrechte een bestanddeel van het inkomen van de man aan de vrouw wordt toegekend (zo daar hier al sprake van is) niet de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 5 AWR geldt”. Voor het geval belanghebbende daarmee bedoelt vooraf te betwisten dat bij belanghebbende (bij voormelde verrekening) ten onrechte een inkomensbestanddeel van haar echtgenoot in aanmerking is genomen, merkt het Hof op dat aannemelijk is dat bij die verrekening bij belanghebbende wél ten onrechte een inkomensbestanddeel van haar echtgenoot in aanmerking is genomen. Dat inkomensbestanddeel was immers afkomstig van belanghebbendes echtgenoot die, anders dan belanghebbende, voor 1993 aangifte had gedaan naar een negatief belastbaar inkomen. Hierbij merkt het Hof nog op dat de zogenaamde maritale verliescompensatie met ingang van 1984 is komen te vervallen.
4.2.1. Artikel 16, lid 2, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet) bepaalt dat navordering mede kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat een bij de belastingplichtige in aanmerking te nemen bestanddeel van het voorwerp van enige belasting ten onrechte in aanmerking is genomen bij hem of bij zijn echtgenoot.
4.2.2. Ingevolge artikel 16, lid 3, van de Wet vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
4.2.3. Artikel 16, lid 5, van de Wet bepaalt dat, indien een verlies van een jaar ten onrechte of tot een onjuist bedrag door middel van verrekening in aanmerking is genomen in een voorafgaand jaar, voor de in verband daarmede te weinig geheven belasting de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag blijft bestaan zolang navordering mogelijk is over het jaar waarin het verlies is ontstaan.
4.3. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de verlengde navorderingstermijn van voormeld artikel 16, lid 5 ook van toepassing kan zijn ingeval een verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen bij de echtgenoot van de betreffende belastingplichtige, in een voorafgaand jaar. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend.
4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 oktober 1998 (Nr. 33 365), ondermeer gepubliceerd in BNB 1998/415c*, met betrekking tot voormeld artikel 16, lid 2 overwogen dat die bepaling “neutraal (is) geformuleerd:
herstel is mogelijk indien een bestanddeel van het belastbare inkomen - om welke reden ook - ten onrechte bij de andere echtgenoot in aanmerking is genomen. Ook de wetsgeschiedenis geeft (…) geen reden de werking van de bepaling te beperken tot fouten bij de toedeling van niet tot het persoonlijke inkomen van een echtgenoot behorende bestanddelen van het belastbare inkomen.”.
4.5. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1983/84, 18 242, nr. 3, blz. 6-8) bij de Wet van 8 november 1984 (Stb. 534), waarbij lid 5 van voormeld artikel 16 (destijds als lid 4 van artikel 16) is ingevoerd, is over die bepaling onder meer het volgende opgemerkt.
“Ons voorstel is te bepalen dat voor het belastingbedrag dat in verband met de verrekening van een verlies van een later jaar wordt teruggeven, de navorderingstermijn niet eerder eindigt dan die voor het jaar waarin het verlies is ontstaan. Voor alle duidelijkheid merken wij hierbij op dat zulks alleen betrekking heeft op de teruggegeven belasting in verband met de verrekening van een achteraf gebleken onjuist verlies en de langere navorderingstermijn dus niet geldt voor gevallen waarin blijkt dat door een andere oorzaak dan ten gevolge van die verliesverrekening te weinig belasting is geheven.”.
4.6. Een (verdere) beperking van de verlengde navorderingstermijn tot gevallen waarin wordt nagevorderd van de belastingplichtige zelf van wie een verlies onjuist is verrekend, is in voormeld artikel 16, lid 5, niet te lezen. Ook in het in 4.5 weergegeven stuk wetsgeschiedenis van die bepaling is die beperking niet te lezen. Integendeel, uit die wetsgeschiedenis valt veeleer af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest te voorkomen dat de navorderingstermijn, (uitsluitend) als gevolg van het door middel van verrekening in aanmerking nemen van een verlies in een voorafgaand jaar, verstrijkt. De verlengde navorderingstermijn kan, mede gelet op de werking van voormeld artikel 16, lid 2, dus ook van toepassing zijn indien een bedrag als verlies van een jaar door middel van verrekening in aanmerking is genomen bij de echtgenoot van de betreffende belastingplichtige, in een voorafgaand jaar. In dat geval wordt de Inspecteur niet beperkt door de in voormeld artikel 16, lid 3 neergelegde algemene navorderingstermijn van 5 jaar.
4.7. Gelet op het in 4.6 vermelde is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 2 maart 2001 door G.J. van Muijen, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, waarnemend-griffier, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 2 maart 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien de belanghebbende na een mondelinge uitspraak griffierecht heeft betaald ter verkrijging van een vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit griffierecht in mindering op het door de belanghebbende voor het indienen van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.
In het beroepschrift in cassatie kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.