ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C9900568/Br
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schaik-Veltman
  • A. Meulenbroek
  • J. Begheyn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake onrechtmatige verkoop van grondstoffen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 mei 2001 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te Breda van 9 maart 1999. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.F.H. Hulshuizen, was in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank die hem had veroordeeld tot betaling van een bedrag van f. 26.038,32 aan de geïntimeerde, een besloten vennootschap, vertegenwoordigd door mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke. De appellant voerde vier grieven aan, die voornamelijk betrekking hadden op de bewijsvoering en de rechtmatigheid van zijn handelen in relatie tot de eigendom van de grondstoffen die hij had verkocht.

De appellant betwistte dat de grondstoffen eigendom waren van de geïntimeerde en stelde dat hij niet op de hoogte was van een eventuele afspraak over de eigendom. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van de getuigen, waaronder de directeuren van de betrokken bedrijven, voldoende steun boden voor de stelling van de geïntimeerde dat de grondstoffen eigendom waren van haar. Het hof concludeerde dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door de verkoop van de grondstoffen die niet van hem waren en de betaling daarvan op zijn eigen rekening te laten storten.

Het hof verwierp alle grieven van de appellant en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De beslissing van het hof werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

typ. MC
rolnr. C9900568/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 15 mei 2001,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
h.o.d.n. [appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr. J.F.H. Hulshuizen,
t e g e n:
de besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke,
op het bij dagvaarding van 6 april 1999 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank te Breda tussen appellant, [appellant], als gedaagde en geïntimeerde, [geïntimeerde], als eiseres onder rolnummer 51169/HAZA 97-1461 gewezen vonnis van 9 maart 1999.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 7 oktober 1997 en 12 maart 1998, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van het vonnis van 9 maart 1999 is [appellant] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft hij vier grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in het petitum van de memorie van grieven nader staat omschreven.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] dan wel bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
Grief 1
"Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat zij in de verklaringen van vooral [getuige 1] en [getuige 2] voldoende steun vindt voor de te bewijzen stelling van [geïntimeerde]."
Grief 2
"Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat overigens [appellant] deze afspraak (van 17 september 1996) niet dan wel niet gemotiveerd heeft betwist."
Grief 3
"Ten onrechte heeft de Rechtbank geoordeeld dat [appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de betaling (door [bedrijf 1]) te doen plaatsvinden aan zijn eigen bedrijf en niet aan [bedrijf 2]."
Grief 4
"Ten onrechte heeft de Rechtbank [appellant] veroordeeld om aan eiseres het bedrag van f. 26.038,32 te betalen."
4. De beoordeling
4.1 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals in het bestreden vonnis onder 3.1 vastgesteld, zodat het hof ook in hoger beroep van deze feiten uitgaat.
4.2 De vordering van [geïntimeerde] is gebaseerd op de stelling dat [appellant] op naam van [bedrijf 2] grondstoffen aan [bedrijf 1] heeft verkocht die eigendom waren van [geïntimeerde] en dat hij de betaling daarvan door [bedrijf 1] schijnbaar aan [bedrijf 2] maar in feite op zijn eigen rekening heeft doen plaatsvinden, een en ander op een moment dat hij niet langer in dienst was van [bedrijf 2]. Door zo te handelen heeft [appellant] volgens [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig gehandeld. Door [appellant] is betwist dat de grondstoffen eigendom van [geïntimeerde] waren. Bij tussenvonnis van 12 maart 1998 heeft de rechtbank [geïntimeerde] toegelaten haar stelling dat de verkochte grondstoffen eigendom waren van [geïntimeerde] te bewijzen. De rechtbank is er hierbij kennelijk - en terecht - van uitgegaan dat ingevolge artikel 177 Rv op [geïntimeerde] de bewijslast van deze stelling rust.
4.3 In zijn toelichting op grief 1 gaat [appellant] in op de geloofwaardigheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 2], (destijds) directeur van [bedrijf 2], en [getuige 1], directeur van [geïntimeerde]. Daarbij gaat het met name om hetgeen deze getuigen verklaren over de bespreking(en) in het najaar van 1996 waarbij over de tenaamstelling van de facturen van door [getuige 3] aan [bedrijf 2] geleverde grondstoffen is gesproken. Volgens [appellant] waren er twee besprekingen, op 17 september 1996 en op 14 november 1996, en is hijzelf alleen bij de laatste aanwezig geweest, terwijl [getuige 2] en [getuige 1] niet over die tweede bespreking verklaren maar wel aangeven dat hij bij de eerste bespreking was. Bovendien klopt volgens [appellant] in de verklaring van [getuige 2] het moment van de aankoop van de grondstoffen niet.
4.4 Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] kan niets anders worden afgeleid dan dat de grondstoffen waar het in deze procedure om gaat door [geïntimeerde] werden gekocht en betaald en dat deze eigendom van [geïntimeerde] waren. Het hof ziet geen aanleiding de geloofwaardigheid van deze getuigen in twijfel te trekken. De discrepantie die er is tussen hun verklaringen en die van [getuige 3] en [appellant] over de gehouden besprekingen en over het moment van aankoop is in dit verband niet van zodanige betekenis dat daardoor de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] terzijde gesteld zouden moeten worden. Waar het bij de bewijsopdracht om gaat is of de grondstoffen al dan niet eigendom van [geïntimeerde] waren en op dat punt zijn de verklaringen duidelijk. Daarbij dient in aanmerking genomen te worden dat het op zichzelf weinig aannemelijk is te achten dat een onderneming, zonder enige vorm van compensatie of zekerheid, facturen voor aan een andere, financieel zwakke, onderneming geleverde materialen voor haar rekening neemt. De verklaringen van de overige door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen ([getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6]) bieden een bevestiging van de stellingen van [geïntimeerde], terwijl die van de door [appellant] voorgebrachte getuigen ([getuige 3] en hijzelf) daartegenover onvoldoende gewicht hebben. Met de rechtbank is het hof dus van oordeel dat [geïntimeerde] in het bewijs van haar stelling is geslaagd. Het bewijsaanbod van [appellant] met betrekking tot zijn aan/afwezigheid bij de bespreking(en) is gezien het bovenstaande niet relevant zodat het gepasseerd dient te worden. De conclusie is dat grief 1 faalt.
4.5 Dat geldt ook voor grief 2. Blijkens de toelichting daarop stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij destijds niet op de hoogte was van een eventuele afspraak tussen [getuige 2] en [getuige 1] over de eigendom van de grondstoffen omdat een dergelijke afspraak niet is gemaakt. Als deze wel was gemaakt, had hij ervan op de hoogte moeten zijn. Hij vermoedt dat [getuige 2] en [getuige 1] de afspraak achteraf bedacht hebben. Voor dit laatste voert [appellant] naar het oordeel van het hof niets concreets aan, zodat dit vermoeden als onvoldoende onderbouwd terzijde gelaten dient te worden. Hetgeen hij in dit verband verder naar voren brengt betreft zijn wetenschap van de gemaakte afspraak. Of deze is gemaakt, is evenwel niet afhankelijk van wat [appellant] ervan weet, zodat in het midden kan blijven of hij er al dan niet van op de hoogte was.
4.6 Door grondstoffen te verkopen die niet van hem waren en de verkoopprijs op zijn eigen rekening te laten storten, handelde [appellant] in ieder geval onrechtmatig tegenover de eigenaar van die grondstoffen. Nu is komen vast te staan dat [geïntimeerde] eigenaresse van de grondstoffen was, is het optreden van [appellant] jegens haar onrechtmatig te achten, ook indien hij op dat moment niet geweten zou hebben aan wie de eigendom toekwam. Of [appellant] op het moment van de verkoop veronderstelde dat [bedrijf 2] eigenaresse van de grondstoffen was, doet dus evenmin ter zake. Ook indien die veronderstelling juist was geweest was [appellant] op dat moment overigens ook niet bevoegd geweest namens [bedrijf 2] aldus op te treden. Grief 3 wordt eveneens verworpen.
4.7 Naast de overige grieven heeft grief 4 geen zelfstandige betekenis zodat ook deze wordt verworpen.
4.8 Voor het overige zijn door [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden, zodat ook zijn in algemene termen gestelde bewijsaanbod als niet relevant gepasseerd dient te worden.
4.9 Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat het bestreden vonnis bekrachtigd dient te worden met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Breda van
9 maart 1999 (rolnummer 51169/HAZA 97-1461), waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op f 970,= aan verschotten en op f 1.700,= aan salaris procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Meulenbroek en Begheyn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 15 mei 2001.