ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9325

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/03100
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G.J. van Muijen
  • P.J.M. Bongaarts
  • J.W.J. Huige
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en recht op renteaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 20 november 2001 uitspraak gedaan in het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur). Het geschil betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De eerste mondelinge behandeling vond plaats op 16 juni 1998, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur aanwezig waren. Na een briefwisseling tussen het Hof en partijen, vond een tweede mondelinge behandeling plaats op 6 november 2001.

Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 12.521,--. Tevens is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van ƒ 75,-- en de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 2.130,--. De kern van het geschil was of belanghebbende recht had op aftrek van de in 1992 als persoonlijke verplichting geclaimde rente ad ƒ 27.584,--. Het Hof concludeert dat de rente schuldig is gebleven en dat de verplichting tot betaling van de rente rechtens beperkt is, waardoor belanghebbende geen recht heeft op aftrek.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke relatie tussen de lening en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Het Hof oordeelt dat de staat louter als rekengrootheid heeft gefungeerd en dat de werkelijk betaalde bedragen niet aan de broers zijn overgemaakt. De Inspecteur heeft gelijk gekregen in deze zaak, en de uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend-griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 95/03100
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid ondernemingen te Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992.
1. DE MONDELINGE BEHANDELING
1.1. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 16 juni 1998 te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur, de heer drs. B en de heer C.
1.2. Na deze zitting heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, lid 1, aanhef en onderdeel 2, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden.
1.3. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 6 november 2001 te 's-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord de heer D, echtgenoot van belanghebbende, en de heer A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur, de heer C en de heer E.
2. DE BESLISSING:
Het Hof vernietigt de uitspraak van de Inspecteur, vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 12.521,--, gelast dat de Inspecteur belanghebbende het griffierecht ad ƒ 75,-- vergoedt, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ƒ 2.130,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
3. DE GRONDEN:
3.1. Na de zitting van 6 november 2001 is tussen partijen uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de in 1992 als persoonlijke verplichting geclaimde rente ad ƒ 27.584,--.
3.2. Vaststaat dat tussen belanghebbendes echtgenoot (hierna: de echtgenoot) en diens beide in het onderhavige jaar op de Nederlandse Antillen woonachtige broers (hierna: de broers) sprake is van een overeenkomst van geldlening waarbij de echtgenoot in ieder geval vanaf 1982 ƒ 150.000,-- (hierna: de lening) ter leen heeft ontvangen van de broers. Belanghebbende stelt dat de echtgenoot in de loop van de jaren nog één of meerdere bedragen ter leen heeft ontvangen van de broers.
3.3. Uit de door belanghebbende op oktober 1998 ter gelegenheid van de hiervoor onder 1.2. bedoelde briefwisseling ingezonden verbeterde versie van de "aflossings- en rentestaat lening broers F" (hierna: de staat) volgt dat de echtgenoot een overzicht heeft gemaakt van de per het einde van elke maand vanaf 1 januari 1987 als rente en aflossing ter zake van de lening in aanmerking genomen bedragen, een en ander volgens verklaring van belanghebbende op basis van het overeengekomene in de zogenoemde tweede tot en met vijfde aanvullende overeenkomst. Vaststaat dat de in de kolommen met de aanduiding "aflossing" genoemde bedragen grotendeels niet en voor het overige wellicht niet aan de broers zijn overgemaakt ten titel van aflossing en/of rentebetaling, maar zijn gestort als premie verschuldigd op kapitaalverzekeringen afgesloten bij Amev, op een als "ABN-verzekerd spaarplan" genoemde kapitaalverzekering, alsmede op een bankrekening ten name van één van de broers, waarover de echtgenoot de beschikking en het beheer had.
3.4. Ter zitting heeft de echtgenoot in aanvulling op de tot de gedingstukken behorende polissen en voorwaarden van de bij Amev afgesloten kapitaalverzekeringen, toegegeven dat hij de begunstigde was van zowel de voormelde bij Amev afgesloten kapitaalverzekeringen als van het ABN-verzekerd spaarplan. Het uit de eerste bij Amev afgesloten kapitaalverzekering, welke begin 2001 is geëxpireerd, uitgekeerde kapitaal heeft de echtgenoot als begunstigde ontvangen en op een op zijn naam gestelde bankrekening gestort. Niet weersproken of gebleken is dat de op de bankrekening ten name van de ene broer gestorte bedragen het vermogen van belanghebbende hebben verlaten.
3.5. Ter zitting heeft de echtgenoot tot twee maal toe ondubbelzinnig verklaard dat ter zake van het uitgekeerde kapitaal en de nog te zijnen gunste uit te keren kapitalen op de voormelde kapitaalverzekeringen in een omstreeks kerstmis 2001 te houden beraad met de broers zal worden bepaald of en in hoeverre deze zullen worden aangewend voor de betaling van de in de staat als rente en aflossing opgenomen bedragen. Het Hof leidt hieruit af dat de in de staat als rente- en aflossingsverplichting vermelde bedragen, niet automatisch tot een betalingsverplichting bij de echtgenoot leiden.
3.6. Uit het vorenoverwogene concludeert het Hof dat de staat louter als rekengrootheid heeft gefungeerd ter zake van de lening en de uit de lening voortvloeiende rentelasten en aflossingsverplichtingen, en geen enkele relatie heeft met de ter zake van de lening en de daaruit voortvloeiende verplichtingen bestaande werkelijkheid, zoals hiervoor vermeld in 3.5..
3.7. In vorenvermelde omstandigheden van het geval wordt naar het oordeel van het Hof de op de lening verschuldigde rente schuldig gebleven en is de verplichting tot betaling van de rente rechtens, voorwaardelijk dan wel in feite beperkt, zoals bedoeld in artikel 45, lid 3 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 en heeft de echtgenoot derhalve geen recht op aftrek van deze rente als persoonlijke verplichting. Niet is gesteld of gebleken dat recht bestaat op aftrek op grond van een andere wetsbepaling.
3.8. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dat geval is niet in geschil dat het belastbaar inkomen dient te worden vastgesteld op ƒ 12.521,--, zoals berekend door de Inspecteur op bladzijde 10 van zijn brief van 16 februari 1999.
4. PROCESKOSTEN
4.1. De omstandigheid dat de aanslag wordt verminderd, brengt met zich mee dat de Inspecteur veroordeeld moet worden tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. Het Hof stelt deze kosten, met inachtneming van het bepaalde in het besluit proceskosten fiscale procedures, op 3 (punten) x ƒ 710,-- (waarde per punt) x 1 (belang van de zaak) is ƒ 2.130,--.
4.2. De omstandigheid dat de aanslag wordt verminderd brengt met zich dat de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken aan belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad ƒ 75,-- dient te vergoeden.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 20 november 2001 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.W.J. Huige, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 november 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende ƒ 150,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak ook een griffierecht van ƒ 150,= verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het door de belanghebbende ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het door deze voor het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht.