ECLI:NL:GHSHE:2001:AD9519

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.001243.00
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Van den Elzen
  • Mrs. Eijsenga
  • Mr. Sterk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en doodslag in het Regionaal Opleidingscentrum 'De Leygraaf' te Veghel

In deze zaak gaat het om een schietincident dat plaatsvond op 7 december 1999 in het Regionaal Opleidingscentrum 'De Leygraaf' te Veghel. De verdachte, de zoon van de verdachte, heeft opzettelijk en met voorbedachten rade op [slachtoffer 1] geschoten, met de intentie hem van het leven te beroven. Dit gebeurde in een drukbezochte school, waar ook andere leerlingen aanwezig waren. De verdachte had zijn zoon naar de school gebracht en hem voorzien van een vuurwapen. De zoon heeft veertien keer geschoten, waarbij hij niet alleen op [slachtoffer 1] mikte, maar ook op andere aanwezigen, wat resulteerde in een poging tot doodslag op meerdere slachtoffers. Het hof oordeelt dat de verdachte, door zijn zoon naar de school te brengen en hem te voorzien van een wapen, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook anderen dodelijk gewond zouden kunnen raken. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar, waarbij het hof rekening houdt met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. De benadeelde partijen hebben vorderingen ingediend voor schadevergoeding, die gedeeltelijk zijn toegewezen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en de verdachte aansprakelijk gesteld voor de geleden schade.

Uitspraak

parketnummer : 20.001243.00
uitspraakdatum : 28 februari 2001
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2000 in de strafzaak onder parketnummer 01/055128-99 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], 1964,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Oosterhoek" te Grave.
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over, zoals deze op 18 mei 2000 is gewijzigd op grond van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1A, 2A, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1A. op 7 december 1999 te Veghel ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool in het Regionaal Opleidingscentrum "De Leygraaf" kogels heeft afgevuurd op en in de richting van die [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2A. op 7 december 1999 te Veghel ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander telkens opzettelijk [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander, met dat opzet met een pistool in het Regionaal Opleidingscentrum "De Leygraaf" kogels heeft afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], die zich op dat moment daar bevonden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. op 7 december 1999 te Veghel een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Hrvatska Strevilo, opschrift Smith & Wesson, kaliber 9X19 en munitie van categorie III, te weten 14 patronen, kaliber 9X19, voorhanden heeft gehad;
4. op 9 december 1999 te Veghel tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Makarov (opschrift merk Walther), model PP kaliber 9 mm K en munitie van categorie III, te weten 7 patronen, kaliber 9, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1A en 2A meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling is aan dit arrest gehecht.
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Medeplegen poging tot moord feit 1
Verdachte moet naar het oordeel van het hof als mededader van poging tot moord worden aangemerkt, op grond van zijn zeer nauwe betrokkenheid hierbij, welke blijkt uit gedragingen van verdachte geruime tijd vóór 7 december 1999 en op 7 december 1999; er is sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededader, gericht op de dood van [slachtoffer 1], een en ander zoals hiervan blijkt uit met name de navolgende feiten en omstandigheden, zoals deze naar voren komen uit de terzake gebezigde bewijsmiddelen, bezien in onderling (tijds)verband en in samenhang met de overige bewijsmiddelen.
Dat verdachte zelf niet heeft geschoten en daarbij ook niet aanwezig was doet daaraan niet af.
De periode vóór 7 december 1999:
1. [zoon van verdachte], de zoon van verdachte, heeft op 8 en 13 december 1999 bij de politie en op 10 december 1999 bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd die - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende inhouden:
1.1. De verklaring afgelegd op 8 december 1999 tegenover de politie:
Na de ontvoering van [mijn zus] werd er tussen mijn vader en moeder regelmatig over gesproken, in die zin dat er iets tegen die [slachtoffer 1] moest gebeuren. Dit konden ze niet laten zitten.
1.2. De verklaring afgelegd op 10 december 1999 bij de rechter-commissaris:
Op een zaterdag kwam [mijn zus] niet thuis. We hebben aangifte gedaan van vermissing. Die nacht omstreeks 24.00/01.00 uur belde mijn zusje vanuit Turkije op. Ze zei dat ze gedwongen was om mee naar Turkije te gaan. Mijn vader was heel boos. Uiteindelijk hebben mijn vader en moeder [mijn zus] in Turkije opgehaald.
De dag nadat [mijn zus] was verdwenen moest ik van mijn vader gaan uitzoeken wie precies die jongen was die haar had meegenomen. Hij zei dat als ik niet snel achter informatie kwam, ik het huis niet meer inkwam. Ik heb uitgezocht hoe hij heette en wat zijn adres was. Ik heb dat tegen mijn vader verteld.
Mijn vader was de hele tijd boos op mij. Hij deed alsof ik er de schuld van was dat ze iets met die jongen had gekregen. Hij vond dat ik geen goede broer was, omdat ik niet goed op haar gelet had. Mijn vader maakte zich er steeds meer druk over. Op een gegeven moment begon hij zijn pistool mee te nemen als hij wegging. Hij was zo erg in de stress, dat hij zei dat als iemand iets zou zeggen over [mijn zus], hij zou schieten.
Ik begreep wel dat wat [mijn zus] had gedaan in onze cultuur niet kon. Als iemand vroeg hoe de zaak met mijn zusje was afgelopen, deed mij dat wel pijn.
Het is toen een tijdje rustig geweest. Toen heeft [slachtoffer 1] een paar keer gebeld. Hij zei tegen mijn zusje dat zij samen met hem moest zijn en dat hij anders haar het leven zuur zou maken.
[mijn zus] heeft tegen [slachtoffer 1] gezegd dat ze al aan een ander beloofd was. Ze wilde van hem afkomen. [slachtoffer 1] zei: "Denk je dat je zo makkelijk van mij afkomt? Ik zal het leven van jou en jouw familie zuur maken". [mijn zus] heeft dit tegen mijn moeder verteld. Later heeft mijn moeder dat aan mijn vader verteld. Mijn vader werd heel boos en raakte over zijn toeren. Hij zei dat hij die jongen iets wou aandoen. Dat was weken geleden.
Mijn vader heeft me vaker naar Uden gestuurd om uit te zien naar [slachtoffer 1]. Als ik [slachtoffer 1] zou zien moest ik het aan mijn vader vertellen. Hij zei dat als iemand anders hem eerder zou zien dan ik het ook met mij afgelopen zou zijn. Mijn vader nam het mij kwalijk dat [mijn zus] iets met die jongen had gekregen en ik dat niet wist.
In die shoarmazaak in Uden heb ik [slachtoffer 1] toen voor de eerste keer gezien. Toen ik vertelde dat ik [slachtoffer 1] daar gezien had, vroeg mijn vader waarom ik niet meteen vanuit Uden gebeld had en waarom ik zo lang gewacht had. Mijn vader werd boos en zei: "je wordt geen man". Dat betekent zoiets als dat ik een mietje zou zijn. Hij zei ook dat het allemaal mijn schuld was.
Wij zijn toen naar Uden gereden. Mijn zusje was daar ook bij.
Ondertussen dacht ik na of ik het wel zou moeten vertellen als ik hem zag, omdat ik bang was dat mijn vader hem iets zou aandoen. [slachtoffer 1] was er niet meer en ik zei dat ook tegen mijn vader. Mijn vader was boos en beledigde mij.
1.3. De verklaring afgelegd op 13 december 1999 tegenover de politie:
Ik kon niet geloven dat mijn zus [mijn zus] gedwongen was om met [slachtoffer 1] mee naar Turkije te gaan. Ik ben anders tegen haar aan gaan kijken. Ik werd grover tegen haar en heb een keer gezegd dat ze zelf een hoer was. Daarmee bedoelde ik dat ze was meegeweest met [slachtoffer 1] naar Turkije.
2. [getuige 6]: "In september 1999 zei [zoon van verdachte] tegen mij: "Ik ga [slachtoffer 1] neerschieten." Ik zei: "Je bent helemaal gek, je gaat zo je hele leven verpesten." [zoon van verdachte] zei: "Mij maakt het niet uit, als ik maar de eer van de familie redt." (p. 427);
3. [getuige 7]: "...Ik vroeg hem of hij [sl[slachtoffer 1]ffer 1] al had gezien. [zoon van verdachte] zei toen tegen mij: 'Ik schiet hem dood als ik hem zie'." Ik vroeg toen nog of hij al iets klaar had staan om dat te doen, ik bedoelde daarmee een pistool of geweer of zo. Hij zei toen: 'Ik kan die toch zo krijgen.' (p. 376).
4. [getuige 8]: "Begin september heb ik van [zoon van verdachte] zelf gehoord dat hij [slachtoffer 1] dood ging schieten in verband met de reis naar Turkije van zijn zus en [slachtoffer 1]." (p. 378);
5. [getuige 9]: "Ik had over [slachtoffer 1] gehoord dat hij samen met de zus van [zoon van verdachte] deze zomer naar Turkije was geweest. [zoon van verdachte] had daarover al meermalen gezegd dat als [slachtoffer 1] hier op school zou komen hij ruzie met hem zou krijgen. Hij zei dan niet wat er ging gebeuren maar het was mij wel duidelijk dat hij [slachtoffer 1] iets zou aandoen" (p. 383).
6. [getuige 10]: "[zoon van verdachte] en ik spraken een keer over onze schoolcijfers. Ik hoorde hem toen een opmerking maken: "dat maakt toch allemaal niets meer uit". Ik vroeg hem toen waarom en [zoon van verdachte] vertelde mij toen dat hij over een paar weken in de gevangenis zou komen. Ik vroeg hem toen weer waarom en hij zei toen iets als: 'Ik ga iemand neerschieten' of 'Ik moet iemand neerschieten.' (aanvullend p-v dd. 3 maart 2000).
7. De verklaring van [getuige 11] dat zij het een keer in, naar zij dacht oktober, met de zoon van verdachte over school had en de zoon van verdachte toen zei over een paar maanden toch van school af te zullen zijn en op haar vraag wat hij daarmee bedoelde zei dat er familieproblemen waren (pag 372).
8. Het proces-verbaal van politie, opgemaakt op 15 december 1999 (p. 238) waarin gerelateerd wordt dat als op 30 augustus 1999 de politie een bezoek brengt aan de familie [van verdachte], de politie te horen krijgt dat sinds zaterdag 28 augustus 1999 [mijn zus] is verdwenen, dat het hier om een erezaak volgens Turkse maatstaven gaat die de familie zelf zou gaan oplossen en dat verdachte bij die gelegenheid laat weten dat het minder erg zou zijn dat tien familieleden zouden sterven dan dat zijn dochter gekaapt en ontmaagd zou worden.
9. De verklaring van [getuige 12] (p. 415 e.v.) dat zij bij de familie [van verdachte] aanwezig was in de nacht nadat [mijn zus] was verdwenen en vanuit Turkije belde, dat verdachte moeite met de situatie had, dat verdachte zei dat hij niet wist hoe hij zich in de Turkse gemeenschap moest gedragen, dat zij merkte dat verdachte zich diep schaamde voor de actie van [mijn zus].
10. De verklaring van [getuige 13] (p. 461 e.v.) dat hij voornoemde nacht eveneens bij de familie [van verdachte] aanwezig was en toen zag dat verdachte duidelijk boos was.
11. De verklaring van [getuige 14] van 5 maart 2000, aanvullend proces-verbaal: "Kort nadat [slachtoffer 1] weer in Nederland terug was gekomen was hij bij mijn broer in de shoarmazaak. Een kwartier nadat hij de zaak had verlaten is er een man gekomen. Ik begreep dat dit de eigenaar van die exportzaak uit Schijndel was geweest. Korte tijd later zag ik [slachtoffer 1] weer en heb hem toen verteld dat die man bij ons in de zaak was geweest en heb tegen hem gezegd, dat die man naar hem op zoek was. Ik hoorde toen dat [slachtoffer 1] zei dat dat wel klopte.
De gebeurtenissen op 7 december 1999
1. [zoon van verdachte], de zoon van verdachte, heeft op 8 en 13 december 1999 bij de politie en op 10 december 1999 bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd die - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende inhouden:
1.1. De verklaring afgelegd op 8 december 1999 tegenover de politie:
Mijn vader, mijn zus en ik zijn naar de school gereden. Mijn vader parkeerde voor de hoofdingang van de school en zei dat ik even de school in moest gaan om te kijken of [slachtoffer 1] nog binnen was. Ik ben de school binnengegaan. Ik zag dat [slachtoffer 1] nog in de aula zat. Daarna ben ik weer naar buiten gelopen en ben ik weer in de auto gestapt. Ik vertelde mijn vader dat [slachtoffer 1] nog binnen zat. Mijn vader zei tegen mij: "Als [slachtoffer 1] zo meteen buiten komt ga ik hem voor je ogen neerschieten". Daarna zag ik dat hij een pistool achter zijn broeksriem had zitten. Ik wist toen dat wanneer ik [slachtoffer 1] niet zou neerschieten, mijn vader het zou doen. Ik zei toen tegen hem: "Geef het pistool maar aan mij. Dan doe ik het wel. Ik wil niet dat je in de gevangenis komt".
Ik heb op [slachtoffer 1] geschoten. Ik merkte op een gegeven moment dat het pistool het niet meer deed. Daarna ben ik de school uitgerend. Ik ben in de richting van het BP-station gerend. Daar zag ik mijn vader aan komen rijden. Ik zag dat mijn zus niet meer in de auto zat. Ik ben in de auto gestapt. Daarna zijn we meteen naar het politiebureau gereden.
1.2. De verklaring afgelegd op 10 december 1999 bij de rechter-commissaris:
Dinsdag op school was de tweede keer na de ontvoering dat ik [slachtoffer 1] zag. Ik hoorde dat hij over mijn zus sprak. Nadat ik even had nagedacht ben ik naar huis gereden op mijn scooter. Ik moest immers van mijn vader het hem vertellen als ik [slachtoffer 1] had gezien. Ik heb mijn vader gebeld en gevraagd wat ik moest doen. Mijn vader zei dat hij eraan kwam. Toen hij kwam was hij heel gespannen. Hij reed in een geleende auto. Hij vroeg of ik [slachtoffer 1] had gezien. Ik zei dat dat het geval was. Hij vroeg of ik zeker was. Ik zei dat ik niet zeker was. Mijn vader schold me uit omdat ik het niet zeker wist. Hij zei tegen mijn zusje, die ziek thuis was, dat ze mee moest gaan met mij en mijn vader. Mijn vader, mijn zusje en ik zijn naar de school gereden. Mijn vader zei dat ik nu al twee keer [slachtoffer 1] had gezien en niets had gedaan en dat hij de derde keer mij iets zou aandoen.
We zagen [slachtoffer 1] en [zoon van verdachte] naar buiten komen. Mijn zusje zei dat die ene jongen [slachtoffer 1] was. Ze liepen meteen weer naar binnen. Ik moest van mijn vader gaan kijken of ze nog binnen waren. Ik ben naar binnen gegaan en zag hem zitten. Ik ben terug naar de auto gegaan en heb gezegd dat hij er was.
Mijn vader zei dat ik niets waard was en dat ik niets kon. Ik was geen man. Hij zei dat hij hem voor mijn ogen ging neerschieten. Ik voelde me beledigd en zei tegen hem dat ik het wilde doen. Ik zei ook dat ik niet wilde dat hij naar de gevangenis ging. Ik heb het pistool aan mijn vader gevraagd. Eerst gaf hij het niet maar na een paar keer vragen gaf hij het. Hij deed dat een beetje lachend, alsof ik het niet zou durven. Ik zei dat ik het wel wilde en dat ik het wel kon. Mijn vader zei dat als ik het pistool doorlaadde ik ook moest schieten en hem afmaken. Ik heb op [slachtoffer 1] geschoten. Ik had nog nooit geschoten met een pistool.
Mijn vader heeft mij zo opgevoed dat familie-eer belangrijker is dan je leven. In ons gezin is mijn vader de baas. Wat hij zegt doe ik. Ik mag hem niet tegenspreken.
1.3. De verklaring afgelegd op 13 december 1999 tegenover de politie:
Mijn vader vertelde me van tevoren dat ik het bovendeel van het pistool naar achteren moest trekken anders kon je er niet mee schieten. Ik ben de school ingegaan. Ik zag [slachtoffer 1]. Ik sprak hem aan. Ik vroeg hem waarom hij steeds over mijn zus dingen vertelde. Zijn antwoord kwam er op neer dat hij zei dat hij dat zelf wel uitmaakte. Op dat moment haalde ik het pistool tevoorschijn en begon ik op [slachtoffer 1] te schieten.
Toen het pistool het niet meer deed ben ik de school uitgerend en richting BP-station gerend. Daar zag ik mijn vader aan komen rijden. Ik ben toen ingestapt en vertelde hem dat ik op [slachtoffer 1] had geschoten. Mijn vader vroeg of ik hem geraakt had. Ik antwoordde "Ja". Daarop zei mijn vader "Oke, het is gebeurd. Dan gaan we nu naar het politiebureau".
2. De verklaringen van twee getuigen, [getuige 16] (p. 446 e.v.) en [getuige 16] (p. 365 e.v.), afgelegd op 8 december 1999, die hebben verklaard dat zij kort voor het schietincident in de donkere Mercedes die voor de school stilstond drie personen hebben gezien, twee getinte mannen voorin en een getint meisje achterin ("ik weet zeker dat het een meisje was", [getuige 16]) respectievelijk voorin twee mannen/jongens en achterin een buitenlands meisje, ongeveer 16/17 jaar ([getuige 16]).
[getuige 16] staat een tijdje in haar auto nabij de Mercedes te wachten en loopt even later langs de Mercedes: "Ik liep langs de bestuurder en zag dat ze nog steeds alledrie in de auto zaten. De motor draaide nog steeds.
[getuige 16] rijdt langs en loopt vervolgens langs de Mercedes: Het viel mij op dat die personen aan het rondkijken waren".
3. Een inkomend gesprek d.d. 7 december 1999, met tijdsvermelding 14.01.50 bij de Regionale Alarmcentrale, Regionale Politiemeldkamer te 's-Hertogenbosch, voorzover inhoudend:
Politie telefonist = P
Beller - [slachtoffer 1] = K
P: Politie Meldkamer met [telefonist] spreekt u.
K: Goedemiddag met [slachtoffer 1]. Ik zit nou op de Leijgraaf.
P: Ja.
K: Ik ben bang dat ik word achtervolgd door eh een auto met een Mercedes en daar dan zitten volgens mij Koerden mensen in, twee of drie mensen. Twee of drie mensen zitten daarin en ik word achtervolgd.
P: Ja, hoe is uw naam?
K: [slachtoffer 1].
4. De verklaring van [getuige 6] (pag. 430), inhoudende: "Op 7 december 1999 omstreeks 14.00 uur zat ik in de kantine van de school R.O.C. "De Leygraaf". Ik zag [zoon van verdachte] binnenkomen. Hij vroeg toen in het Turks waar [slachtoffer 1] was. Hij zei letterlijk: "Nerde Orospucocuju". Dit betekent waar is die hoerenzoon. Het heeft een heel slechte betekenis.
Ik zag daarna dat [zoon van verdachte] op [slachtoffer 1] schoot. Ik zag [slachtoffer 1] vallen bij de trap. [zoon van verdachte] liep op [slachtoffer 1] af en ik zag dat [zoon van verdachte] het pistool vlakbij of tegen het hoofd van [slachtoffer 1] drukte. Ik hoorde geen schot en zag [zoon van verdachte] toch met zijn hand bewegingen maken om te schieten. Ik hoorde geen schot meer."
5. Vast is komen te staan dat de verdachte op de dag van het schietincident de volgende feitelijke handelingen heeft verricht:
- nadat verdachte door zijn zoon op zijn werk werd gebeld omstreeks 13.21 uur; p. 70 e.v. en p. 100) is verdachte vrijwel onmiddellijk met een geleende auto naar huis gereden;
- thuis heeft verdachte zijn zoon opgehaald (omstreeks 13.37-13.42 uur; p.100) en heeft hem naar school gebracht;
- voor de school heeft verdachte enige tijd langzaam in de auto gereden en ook met draaiende motor stilgestaan (omstreeks 13.45-14.00 uur; p. 100);
- om 14.02'57 uur (fotografische vastlegging snelheidsovertreding) reed verdachte (gezien vanuit de school) richting huis (p.102);
- om 14.09'53 uur (video registratie BP-tankstation) kwam de Mercedes waarin verdachte die dag reed dichtbij de school, nu vanuit de andere richting (dan de school richting huis), waarna de zoon bij verdachte in de auto stapte (14.10'04; p. 102).
Daarbij neemt het hof verder in beschouwing dat verdachte in zijn woning het wapen heeft bewaard waarmee de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd.
Het hof acht de verklaringen van verdachtes zoon, zoals hiervoor weergegeven, bezien in het reeds vermelde verband en de genoemde samenhang betrouwbaar. De onder andere door verdachte en diens mededader afgelegde verklaringen ertoe strekkende dat het feit een uitsluitend individuele actie is geweest van verdachtes zoon, worden door het hof mitsdien als ongeloofwaardig afgewezen.
Medeplegen en opzet van verdachte en mededader feit 2.
Naar het oordeel van het hof heeft de zoon van verdachte, door als ongeoefend schutter vele kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 1] in op dat moment drukbezochte ruimtes van de school en daarbij ook te schieten toen de kans om [slachtoffer 1] te raken minder groot was geworden als gevolg van de toenemende afstand tussen de zoon van verdachte en [slachtoffer 1] en/of van de snelheid van bewegen van de zoon van verdachte en van [slachtoffer 1], bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij anderen zou raken en dat hij hen, gelet op het feit dat hij een vuurwapen gebruikte, dodelijk zou treffen.
Aldus is het opzet van de zoon van verdachte (mede) gericht geweest op de dood van andere getroffen personen dan [slachtoffer 1]. Dit opzet is ook aanwezig bij de verdachte. Immers verdachte heeft zijn zoon naar school gebracht en heeft hem met een pistool de school laten binnengaan om daar [slachtoffer 1] neer te schieten, terwijl hij wist dat zich op dat tijdstip vele personen in de school bevonden en dat zijn zoon een ongeoefend schutter was.
Daarmee heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn zoon ook anderen dan [slachtoffer 1] dodelijk zou treffen en kan het bij zijn zoon aanwezige opzet ook verdachte worden aangerekend. Naar het oordeel van het hof geldt een en ander zowel voor de slachtoffers [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] als ook voor het slachtoffer [slachtoffer 2]. Hieraan doet niet af de mogelijkheid dat de zoon van verdachte, anders dan bij [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], gericht heeft geschoten op [slachtoffer 2]. Het slachtoffer [slachtoffer 2] bevond zich nabij [slachtoffer 1] toen er werd geschoten op [slachtoffer 1] zowel in de hal als in het computerlokaal van de school en liep reeds vanwege deze omstandigheid het risico te worden neergeschoten, net als de andere toevallige slachtoffers die zich in het computerlokaal bevonden. Ook wanneer het verdachte niet ging om [slachtoffer 2] maar uitsluitend om [slachtoffer 1], heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand die zich in de buurt van [slachtoffer 1] bevond, zoals [slachtoffer 2], zou worden getroffen. Derhalve was het vorenomschreven (voorwaardelijk) opzet van verdachte (mede) gericht op de dood van [slachtoffer 2]. Dit verandert niet als ervan wordt uitgegaan dat de zoon van verdachte bewust gericht op [slachtoffer 2] heeft geschoten terwijl dat gericht schieten niet verdachtes bedoeling was. Bij beide daders is sprake van opzet, ook al verschilt mogelijk de gradatie van het opzet.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1A bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 junctis de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 2A bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 junctis de artikelen 45, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid, juncto artikel 55, tweede lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet wapens en munitie en voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid, juncto artikel 55, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid, junctis de artikelen 55, tweede lid, aanhef en onder a (oud), van de Wet wapens en munitie en 47 van het Wetboek van Strafrecht en voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid, junctis de artikelen 55, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie en 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet telkens worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op 7 december 1999 is de zoon van verdachte, [zoon van verdachte], het schoolgebouw van het Regionaal Opleidingscentrum "De Leygraaf" te Veghel binnengelopen en heeft opzettelijk en met voorbedachten rade op en in de richting van [slachtoffer 1] geschoten om hem van het leven te beroven. Voorts heeft [zoon van verdachte] toen en aldaar opzettelijk kogels afgevuurd op en/of in de richting van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] om hen van het leven te beroven. De zoon heeft veertien maal geschoten, waarvan het merendeel treffers waren.
Op miraculeuze wijze is geen van de slachtoffers dodelijk gewond geraakt.
[zoon van verdachte] heeft in zijn verklaringen aangegeven dat hij de feiten heeft gepleegd in een nauwe en bewuste samenwerking met zijn vader en onder druk van zijn vader.
De verdachte heeft zijn zoon op die bewuste dag thuis opgehaald, hem naar de school vervoerd, zijn zoon voorzien van pistool en munitie en de zoon, na de schietpartij, weer opgehaald en naar het politiebureau gebracht.
Het hof stelt de buitengewone ernst van deze delicten voorop. Het gaat hier om verbijsterende feiten, te weten poging tot moord en viervoudige poging tot doodslag in het publieke domein, te weten een in vol bedrijf zijnde school.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Voorts heeft het hof in het bijzonder ten bezware van verdachte nog rekening gehouden met de volgende omstandigheden:
- de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed en letsel teweeg heeft gebracht bij de onderscheiden slachtoffers; ook geruime tijd na het delict is nog sprake van ingrijpende psychische gevolgen en bij enkelen van onherstelbaar fysiek letsel;
- het gegeven dat verdachte door zijn gedragingen een levensbedreigende situatie in het leven heeft geroepen voor de veelal jonge aanwezigen in de betreffende school en het risico heeft aanvaard, dat er vele slachtoffers zouden vallen;
- het groot aantal slachtoffers;
- de omstandigheid dat het merendeel van de slachtoffers op geen enkele wijze betrokken was bij het onderliggende conflict;
- het feit dat de door verdachte gepleegde feiten grote gevoelens van onrust en onveiligheid hebben teweeggebracht binnen de scholengemeenschap van ROC "De Leygraaf' en de plaatselijke gemeenschap van Veghel en omgeving;
- de omstandigheid dat vele leerlingen en docenten die aanwezig waren bij het plegen van de strafbare feiten nog lange tijd nadelige psychische gevolgen zullen ondervinden van het feit dat zij zijn bloot gesteld aan een direct levensbedreigende situatie en getuige zijn geweest van geweld gericht tegen personen uit hun naaste omgeving;
- de omstandigheid dat verdachte ernstig misbruik heeft gemaakt van het overwicht dat hij, als vader, over zijn minderjarige zoon had.
Het hof heeft in het voordeel van de verdachte mee laten wegen dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister niet eerder is veroordeeld terzake strafbare feiten.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
[slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], [adres] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ad fl. 20.776,10. In eerste aanleg is een bedrag toegewezen tot fl. 6.663,60 en is de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met dien verstande dat zij dat deel slechts bij de burgerlijke rechter aan kan brengen.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
De vordering is betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen de volgende schade heeft geleden:
- kleding fl. 864,60
- gsm fl. 699,00
- eigen bijdrage ziekenfonds fl. 100,00
- immateriële schade fl. 5.000,00
Totaal: fl. 6.663,60
De vordering dient tot dit bedrag te worden toegewezen.
Het hof zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering voor zover betrekking hebbend op de kosten van rechtsbijstand, voor zover deze bedoeld zijn als proceskosten, op de grond dat geen sprake is van rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade.
Het hof zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, als zijnde van niet eenvoudige aard, met betrekking tot:
- de kosten van rechtsbijstand, voor zover deze bedoeld zijn als kosten in de zin van art. 6:96, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (buitengerechtelijke kosten). Naar het oordeel van het hof kan uit de overgelegde urenspecificatie van mr. Plasman niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van kosten die niet opgaan in de proceskosten;
- immateriële schade voor zover deze het bedrag van f 5.000,00 te boven gaat.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op fl. 730,--.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat, [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], [adres], als gevolg van de onder 1 bewezen verklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van
fl. 6.663,60.
Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van fl. 6.663,60 te betalen ten behoeve van het slachtoffer, met bepaling dat indien en voorzover de mededader van verdachte aan de verplichting heeft voldaan, de verdachte daarvan zal zijn bevrijd.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
[slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], [adres] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ad fl. 10.250,--. In eerste aanleg is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
De vordering is betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen de volgende schade heeft geleden:
- kleding fl. 933,80
- gouden ketting fl. 1.500,00
- gsm fl. 1.465,00
- kosten ziekenhuisopname fl. 550,00
- eigen vervoerskosten fl. 175,50
- ziektekosten fl. 155,05
- verlies arbeidsvermogen fl. 121,40
- immateriële schade fl. 2.000,00
Totaal: fl. 6.900,75
Het hof zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, als zijnde van niet eenvoudige aard, met betrekking tot:
- de buitengerechtelijke kosten. Naar het oordeel van het hof kan uit de specificatie niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van kosten als bedoeld in art. 6:96, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (buitengerechtelijke kosten) die niet opgaan in de proceskosten;
- vervoerskosten ouders en zus gedurende de ziekenhuisopname. Naar het oordeel van het hof blijkt niet dat de benadeelde partij zelf deze kosten draagt, zodat niet kan worden beoordeeld of het gaat om eigen schade van de benadeelde partij;
- immateriële schade voor zover deze het bedrag van fl. 2.000,-- te boven gaat.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op fl. 730,--.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat, [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], [adres], als gevolg van de onder 2 bewezen verklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van
fl. 6.900,75.
Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van fl. 6.900,75 te betalen ten behoeve van het slachtoffer, met bepaling dat indien en voorzover de mededader van verdachte aan de verplichting heeft voldaan, de verdachte daarvan zal zijn bevrijd.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 24c, 27, 36f, 45, 47, 57, 60a, 91, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 26, 55(oud) en 56 van de Wet wapens en munitie.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1A, 2A, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1A en 2A meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1A, 2A, 3 en 4 bewezen verklaarde oplevert:
1A: "Medeplegen van poging tot moord";
2A: "Medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd";
3: "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie";
4: "Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van negen jaar.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], [adres], een bedrag van fl. 6.663,60 (zegge: zesduizend zeshonderd drieënzestig gulden en zestig cent), met bepaling dat indien en voorzover de mededader van verdachte aan de vordering heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] voor het overige deel van haar vordering niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op fl. 730,--.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats], [adres], te betalen een bedrag van fl. 6.663,60 (zegge: zesduizend zeshonderd drieënzestig gulden en zestig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van zesenzestig dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Bepaalt dat indien en voorzover de mededader van verdachte aan de verplichting heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan: [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], [adres], een bedrag van fl. 6.900,75 (zegge: zesduizend negenhonderd gulden en vijfenzeventig cent), met bepaling dat indien en voorzover een mededader van verdachte aan de vordering heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd.
Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige deel van haar vordering niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op fl. 730,--.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], [adres], te betalen een bedrag van fl. 6.900,75 (zegge: zesduizend negenhonderd gulden en vijfenzeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van negenenzestig dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Bepaalt dat indien en voorzover de mededader van verdachte aan de verplichting heeft voldaan, de verdachte daarvan is bevrijd.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van den Elzen, als voorzitter
Mrs. Eijsenga en Sterk, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mw. Busser-Roelofse, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 februari 2001.
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], 1964,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave
Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2000 ter zake van:
sub 1A: "Poging tot medeplegen van moord";
sub 2A: "Poging tot medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd, beide feiten (onder 1 en 2), in voortgezette handeling begaan";
sub 3: "Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie";
sub 4: "Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet Wapens en Munitie".
veroordeeld tot:
een gevangenisstraf voor de tijd van negen jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, legt aan veroordeelde de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], wonende te [woonplaats] aan de [adres], te betalen een som gelds ten bedrage van drieduizenddriehonderdeenendertig gulden en tachtig cent subsidiair dertig dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft, wijst de vordering van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer 1] toe en veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] een bedrag van zesduizendzeshonderddrieënzestig gulden en zestig cent, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover het gevorderde reeds door zijn mededader is voldaan, bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten van het geding, door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, door de rechtbank tot heden bepaald op achthonderd gulden, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover deze kosten reeds door de mededader zijn voldaan, verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde gekweten tot het bedrag waarvoor hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van deze schade, legt aan veroordeelde de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3], wonende te [woonplaats] aan de [adres], te betalen een som gelds ten bedrage van tweeduizendzevenhonderdvijftig gulden subsidiair vijfentwintig dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet
opheft, wijst de vordering van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer 3] toe en veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] een bedrag van vijfduizendvijfhonderd gulden, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover het gevorderde reeds door zijn mededader is voldaan, bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, veroordeelt verdachte tevens in de kosten van het geding, door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot heden begroot op nihil, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover deze kosten reeds door de mededader zijn voldaan, verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde gekweten tot het bedrag waarvoor hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van deze schade, legt aan veroordeelde de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4], wonende te [woonplaats] aan [adres], te betalen een som gelds ten bedrage van zevenduizendvijfhonderd gulden subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft, wijst de vordering van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer 4] toe en veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] een bedrag van vijftienduizend gulden, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover het gevorderde reeds door zijn mededader is voldaan, bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, veroordeelt verdachte tevens in de kosten van het geding, door de benadeelde
partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover deze kosten reeds door de mededader zijn voldaan, verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde gekweten tot het bedrag waarvoor hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van deze schade, legt aan veroordeelde de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 5], wonende te [woonplaats] aan de [adres], te betalen een som gelds ten bedrage van vijftienhonderd gulden subsidiair twintig dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft, wijst de vordering van de benadeelde partij genaamd [slachtoffer 5] toe en veroordeelt verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij [slachtoffer 5] een bedrag van drieduizend gulden, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover het gevorderde reeds door zijn mededader is voldaan, bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, veroordeelt verdachte tevens in de kosten van het geding, door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil, met dien verstande dat hij niet tot vergoeding is gehouden voor zover deze kosten reeds door de mededader zijn voldaan, verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde gekweten tot het bedrag waarvoor hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde wijzen van vergoeding van deze schade, bepaalt dat de benadeelde partij genaamd [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats] aan [adres], niet ontvankelijk is in haar vordering, veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte die deze heeft moeten maken om zich
te verdedigen tegen de vordering van de benadeelde partij, welke thans worden begroot op nihil;