ECLI:NL:GHSHE:2002:AD8600

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.001713.00
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Koster-Vaags
  • Mrs. Denie
  • De Jonge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 januari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda. De verdachte had in deze strafzaak een préliminair verweer gevoerd, waarin werd gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit verweer was gebaseerd op de stelling dat het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was geschonden. De feiten van de zaak betroffen een strafbaar feit dat in januari 1998 was gepleegd, met de aanhouding van de verdachte op 3 januari 1998. De politierechter had op 12 maart 1999 bij verstek vonnis gewezen, maar dit vonnis werd door het hof op 17 januari 2000 vernietigd en de inleidende dagvaarding werd nietig verklaard. Vervolgens werd er op 6 juni 2000 opnieuw vonnis gewezen door de politierechter, maar er was inmiddels een aanzienlijke tijd verstreken van circa 2 jaar en 5 maanden. Het hof oordeelde dat het totale tijdsverloop van 4 jaren tussen het plegen van het feit en de behandeling in hoger beroep een ernstige overschrijding van de redelijke termijn vormde. Het hof benadrukte dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn en dat deze termijn begint bij de aanhouding van de verdachte. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het tijdsverloop konden rechtvaardigen en dat het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging zwaarder woog dan het maatschappelijk belang bij normhandhaving. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.

Uitspraak

parketnummer : 20.001713.00
uitspraakdatum : 3 januari 2002
tegenspraak;
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 juni 2000 in de strafzaak onder parketnummer 017153-98 tegen:
[verdachte],
geboren te, op ,
thans UAH gedetineerd
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
De telastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Pro Memorie..
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
Van de zijde van verdachte is het préliminaire verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht als volgt.
De tenlastelegging bevat een feit gepleegd in januari 1998. Het eerste verhoor van verdachte cond plaats op 3 januari 1998
De politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda heeft op 12 maart 1999 bij verstek vonnis gewezen in deze zaak. Vervolgens is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 17 januari 2000 het beroepen vonnis vernietigd en de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
Door voornoemde politierechter wordt op 6 juni 2000 opnieuw vonnis gewezen in deze zaak. Er is dan inmiddels een tijd verstreken van circa 2 jaar en 5 maanden na het plegen van het feit en de aanhouding van de verdachte.
Het betreft hier een relatief eenvoudige zaak en de vertraging is ontstaan zonder dat de verdediging daarop enige invloed heeft uitgeoefend. Dit tijdsverloop is reeds een ernstige overschrijding van de redelijke termijn.
Vervolgens wordt de zaak in hoger beroep door voormeld gerechtshof behandeld ter terechtzitting van 3 januari 2002, zijnde 1 1/2 jaar na het wijzen van laatstvermeld vonnis.
In totaliteit is in de onderhavige strafprocedure sprake van een tijdsverloop van 4 jaren. Ook gelet op dit tijdsverloop is sprake van een inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de aanhouding van de verdachte op 3 januari 1998.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier inderdaad geschonden. Het hof heeft hierbij in het bijzonder gelet op het totale tijdsverloop dat is verstreken tussen het plegen van het feit en de behandeling van de zaak in hoger beroep ter terechtzitting van 3 januari 2002, zijnde 4 jaren.
Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig, die voormeld totale tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Bij afweging enerzijds van het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn als evenbedoeld behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, heeft het hof nog het volgende in aanmerking genomen. Het gaat hier om een relatief eenvoudig feit. De verdachte heeft op 3 januari 1998 bij de politie een bekentenis afgelegd. Een ernstige vertraging in de afdoening van de zaak in eerste aanleg, waar met de afhandeling 2 jaar en 5 maanden gemoeid was, is gelegen in het feit dat de aanvankelijke inleidende dagvaarding nietig werd verklaard. De reden daarvoor was dat deze dagvaarding vergeefs was aangeboden op een bepaald adres en vervolgens ter griffie van de rechtbank en bij gewone brief aan dat adres was toegezonden, terwijl de verdachte, zoals bleek uit de processtukken, destijds was gedetineerd. Deze ernstige vertraging en het effect dat deze vertraging op het verdere verloop van de strafprocedure heeft gehad, dient mitsdien voor rekening van het openbaar ministerie te komen.
De zaak is voorts, na het wijzen van het vonnis door voornoemde politierechter op 6 juni 2000, op 21 juli 2000 ingekomen bij het parket van de procureur-generaal. Pas op 3 januari 2002 wordt de zaak behandeld ter terechtzitting in hoger beroep.
Voormelde vertragingen zijn ontstaan zonder dat de verdediging daarop enige invloed heeft uitgeoefend.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het belang van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging zwaarder dient te wegen dan het maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting.
Het hof zal mitsdien het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging.
B E S L I S S I N G :
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging.
Dit arrest is gewezen door Mr. Koster-Vaags, als voorzitter,
Mrs. Denie en De Jonge, als raadsheren,
In tegenwoordigheid van Dhr. Van Baast, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 januari 2002.
Mr. De Jonge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.-