ECLI:NL:GHSHE:2002:AD8600
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Hoger beroep
- Mr. Koster-Vaags
- Mrs. Denie
- De Jonge
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 januari 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda. De verdachte had in deze strafzaak een préliminair verweer gevoerd, waarin werd gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden. Dit verweer was gebaseerd op de stelling dat het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was geschonden. De feiten van de zaak betroffen een strafbaar feit dat in januari 1998 was gepleegd, met de aanhouding van de verdachte op 3 januari 1998. De politierechter had op 12 maart 1999 bij verstek vonnis gewezen, maar dit vonnis werd door het hof op 17 januari 2000 vernietigd en de inleidende dagvaarding werd nietig verklaard. Vervolgens werd er op 6 juni 2000 opnieuw vonnis gewezen door de politierechter, maar er was inmiddels een aanzienlijke tijd verstreken van circa 2 jaar en 5 maanden. Het hof oordeelde dat het totale tijdsverloop van 4 jaren tussen het plegen van het feit en de behandeling in hoger beroep een ernstige overschrijding van de redelijke termijn vormde. Het hof benadrukte dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn en dat deze termijn begint bij de aanhouding van de verdachte. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het tijdsverloop konden rechtvaardigen en dat het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging zwaarder woog dan het maatschappelijk belang bij normhandhaving. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.