typ. SK
rolnr. C0000499/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 10 januari 2002,
gewezen in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats], België,
appellante in principaal appèl bij exploot van dagvaarding van 3 mei 2000,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl bij gemeld exploot,
appellant in incidenteel appèl,
procureur: mr. L.E.M. van Boxsel,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 18 februari 2000 tussen principaal appellante als eiseres en principaal geïntimeerde als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 28727/HA ZA 98-1958)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de dagvaarding in hoger beroep heeft [appellante] twaalf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep voorzover haar vorderingen zijn toegewezen, tot vernietiging van het vonnis voorzover haar vorderingen zijn afgewezen en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van haar gehele vordering in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding in hoger beroep.
2.2. Bij akte van 16 mei 2000 heeft [appellante] producties in het geding gebracht.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] producties overgelegd en de grieven bestreden. Voorts heeft [geïntimeerde] incidenteel appèl ingesteld, daarin één als zodanig aangeduide grief aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot vernietiging van het vonnis voorzover de vorderingen van [appellante] zijn toegewezen en tot afwijzing van de vorderingen van [appellante].
2.4. [appellante] heeft in incidenteel appèl geantwoord.
2.5. [geïntimeerde] heeft bij akte nog een productie in het geding gebracht, waarna [appellante] een antwoordakte heeft genomen.
2.6. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven in het principale appèl houden in dat de rechtbank de vordering van [appellante] ten onrechte slechts gedeeltelijk heeft toegewezen.
De als zodanig aangeduide grief in het incidentele appèl is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] met de schikking ad fl. 30.000,-- géén kwijting heeft verleend voor alle overige schadeposten behoudens het honorarium c.a. van [geïntimeerde] en tegen de aan [appellante] toegewezen vergoeding van de kosten van [toenmalig raadsman van appellante (hierna: raadsman A)] tot een bedrag van fl. 10.000,--.
Uit het vermelde onder 3.11 en 3.12 van de memorie van antwoord/memorie van grieven van [geïntimeerde], gelezen in samenhang met de hiervoor onder 2.3 weergegeven conclusie in de memorie van grieven in incidenteel appèl, moet worden geconcludeerd dat het incidentele appèl zich tevens richt tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem als advocaat rustende verplichtingen jegens [appellante] en dat hij de schade die [appellante] heeft geleden in verband met de door hem ingestelde appèlprocedures, voorzover deze ten onrechte zijn ingesteld, heeft te vergoeden.
in principaal en incidenteel appèl
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante] is op 13 mei 1986 als bestuurder van een auto betrokken geweest bij een ongeval. De gemeente Maastricht heeft de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
4.1.2. Over de hoogte van de aan haar toekomende schadevergoeding heeft [appellante] bij de rechtbank te Maastricht een procedure aangespannen tegen de gemeente Maastricht en de WA-verzekeraar [(hierna: verzekeraar gemeente] van de gemeente Maastricht. In deze procedure heeft de rechtbank te Maastricht onder rolnr. 2498/1988 vonnis gewezen op 23 augustus 1990, 5 september 1991,
15 april 1993, 18 november 1993 en 19 mei 1994. De vonnissen van 23 augustus 1990 en 15 april 1993 zijn een tussenvonnis, de vonnissen van 5 september 1991 en 18 november 1993 zijn deels eindvonnis en deels tussenvonnis, het vonnis van 19 mei 1994 is een eindvonnis. In het vonnis van 18 november 1993 is in het dictum onder meer een veroordeling van [verzekeraar gemeente] en de gemeente Maastricht opgenomen tot betaling van schade inkomensderving aan [appellante] groot fl. 500.000,--. Alleen ten aanzien van de post medische kosten is de beslissing aangehouden teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen daarover nadere inlichtingen te verstrekken.
4.1.3. [appellante] heeft zich op 17 mei 1994 tot [geïntimeerde] gewend in diens hoedanigheid van advocaat. Bij brief van 25 mei 1994 heeft [geïntimeerde] aan de broer van [appellante] advies uitgebracht over de appèlproblematiek ten aanzien van voormelde vonnissen (prod. 4 cvr).
4.1.4. [geïntimeerde] heeft namens [appellante] incidenteel appèl ingesteld in het door de gemeente Maastricht en [verzekeraar gemeente] ingestelde hoger beroep tegen de vonnissen van 23 augustus 1990, 5 september 1991 en 15 april 1993 (rolnr. 403/93). Voorts heeft [geïntimeerde] namens [appellante] bij dagvaarding van 12 augustus 1994 en herstelexploot van 3 oktober 1994 hoger beroep ingesteld tegen alle onder 4.1.2 genoemde vonnissen (rolnr. 865/94). Het petitum van de memorie van grieven houdt onder meer in veroordeling van [verzekeraar gemeente] en de gemeente Maastricht voor hun rekening te nemen alle mogelijke fiscale gevolgen c.q. verplichtingen voor [appellante] met betrekking tot de reeds uitbetaalde en nog uit te betalen schadebedragen, door middel van brutering van de uit te keren bedragen (zie pag. 2 brief [verzekeraar geïntimeerde]aan [raadsman A] d.d. 6 juni 1996, prod. 7 mva/mvg). [appellante] heeft één grief opgeworpen tegen het eindvonnis van 19 mei 1994. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte de door [verzekeraar gemeente] en de gemeente Maastricht overgelegde belastinggarantie terzake de schade inkomensderving voldoende heeft geacht.
4.1.5. Het hof heeft bij arresten van 5 juli 1995 in beide zaken uitspraak gedaan (prod. 1 cvr). In het incidentele appèl in rolnr. 403/93 heeft het hof de grief tegen het vonnis van 23 augustus 1990 verworpen en [appellante] niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 5 september 1991 en 15 april 1993. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het incidentele appèl, aan de zijde van de gemeente Maastricht en [verzekeraar gemeente] begroot op in totaal fl. 3.050,--.
In het door [geïntimeerde] namens [appellante] ingestelde appèl (rolnr. 865/94) heeft het hof [appellante] niet ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de vonnissen van 23 augustus 1990, 5 september 1991, 15 april 1993 en 18 november 1993 en de grief tegen het vonnis van 19 mei 1994 verworpen. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente Maastricht en [verzekeraar gemeente] begroot op in totaal fl. 26.580,--.
4.1.6. [appellante] stelt zich op het standpunt dat voormelde procedures in hoger beroep door het termijnverloop bij voorbaat kansloos waren. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] jegens haar wanprestatie gepleegd dan wel onrechtmatig gehandeld door haar niet te wijzen op de grote processuele risico's die aan het instellen van de procedures in hoger beroep waren verbonden.
4.1.7. Met betrekking tot de gestelde wanprestatie heeft [appellante] op 30 oktober 1996 een klacht tegen [appellante] ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort 's-Hertogenbosch. De raad heeft de klacht gegrond verklaard en aan [appellante] bij uitspraak d.d. 9 februari 1998 de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd (prod. 2 cvr). In hoger beroep heeft het Hof van Discipline bij uitspraak van 8 maart 1999 het handelen van [geïntimeerde] opnieuw veroordeeld en de maatregel van berisping opgelegd (prod. 16 cvr).
4.1.8. de beroeps-aansprakelijkheidsverzekeraar [(hierna: verzekeraar geïntimeerde)] van [geïntimeerde], heeft terzake van de wanprestatie/ onrechtmatige daad bij faxbericht van 9 oktober 1996 aan de toenmalige advocaat van [appellante], [raadsman A], bericht, dat [verzekeraar geïntimeerde] terzake de door [appellante] geleden schade exclusief het honorarium van [geïntimeerde], de verschotten en de onkosten, een bedrag groot fl. 27.191,30 aan [appellante] zal betalen en dat [appellante] van [geïntimeerde] diens eigen risico van fl. 2.808,70 zal ontvangen (prod. 3a cva j( prod. 13a mva/mvg). [raadsman A] heeft bij brief van 11 oktober 1996 (prod. 3b cva en prod. 14 mva/mvg) namens [appellante] aan [verzekeraar geïntimeerde] bericht: "Na overleg met cliënte deel ik U namens haar mede dat zij instemt met het daarin geformuleerde aanbod". Eveneens bij brief van 11 oktober 1996 (prod. 18 bij akte 9-1-01) heeft [raadsman A] aan [geïntimeerde] verzocht om overmaking van het bedrag van fl. 2.808,70 en medegedeeld dat [appellante] zich volledig vrij acht de door haar geleden schade terzake de bedragen die zij wegens honorarium, verschotten en BTW aan [geïntimeerde] heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente, van [geïntimeerde] te vorderen.
4.1.9. Hieraan is onder meer de volgende correspondentie voorafgegaan:
- een brief d.d. 29 augustus 1996 van [verzekeraar geïntimeerde] aan [raadsman A], inhoudende het aanbod tegen finale kwijting aan [appellante] een bedrag van fl. 30.000,-- te betalen; dit aanbod was een week geldig; bij acceptatie zouden zowel [verzekeraar geïntimeerde] als [geïntimeerde] gevrijwaard zijn van alle aanspraken (prod. 8 akte 16-5-2000);
- een faxbericht d.d. 12 september 1996 van [raadsman A] aan [verzekeraar geïntimeerde], inhoudende dat [appellante] bereid is tegen betaling van fl. 30.000,-- finale kwijting terzake al haar schadeposten te verlenen, met uitzondering van de bedragen die zij wegens honorarium, verschotten en kosten aan [geïntimeerde] heeft betaald; dit aanbod was 10 dagen geldig (prod. 8 akte 16-5-2000);
- een brief van [verzekeraar geïntimeerde] aan [raadsman A] d.d. 19 september 1996, inhoudende een verzoek tot verlenging van voormelde termijn van 10 dagen tot en met 27 september 1996 (prod. 8 akte 16-5-2000);
- een brief van [verzekeraar geïntimeerde] aan [raadsman A] d.d. 27 september 1996, inhoudende een allerlaatste aanbod tot betaling van fl. 40.000,-- tegen algehele finale kwijting, inclusief honorarium, verschotten en onkosten van [geïntimeerde] en de wettelijke rente; het aanbod was een week geldig (prod. 6 akte 16-5-2000);
- een faxbericht van [raadsman A] aan [verzekeraar geïntimeerde] d.d. 1 oktober 1996, inhoudende de bereidheid van [appellante] tot verlening van finale kwijting tegen betaling van fl. 20.000,-- terzake honorarium, verschotten en BTW die zij aan [geïntimeerde] heeft voldaan en van fl. 30.000,-- terzake al haar overige schadeposten; het totale bedrag van fl. 50.000,-- te vermeerderen met wettelijke rente en vergoeding van de additionele werkzaamheden van [raadsman A] ad fl. 1.131,57; dit aanbod was geldig tot aan het einde van de werkdag van 4-10-1996 (prod. 4 cva en prod. 8 akte 16-5-2000 en prod. 13a mvg/mva);
- een faxbericht van [verzekeraar geïntimeerde] aan [raadsman A] d.d. 3-10-1996, inhoudende dat op 9 oktober 1996 inhoudelijk op het fax-bericht van 1 oktober 1996 zal worden gereageerd en een verzoek tot verlenging van de in het faxbericht van [raadsman A] vermelde termijn tot en met 9 oktober 1996 (prod. 13b mva/mvg).
4.1.10. In de onderhavige procedure vordert [appellante] vergoeding van de schade die zij stelt door de wanprestatie van [geïntimeerde] te hebben geleden van in totaal fl. 69.607,54, alsmede immateriële schadevergoeding groot fl. 10.000,-- wegens aantasting door [geïntimeerde] van haar eer en goede naam.
4.1.11. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vordering van [appellante] tot vergoeding van materiële schade tot een bedrag van fl. 30.483,54 (fl. 10.000,-- terzake de declaraties van [raadsman A] en fl. 20.483,54 van de declaraties van [geïntimeerde]) toegewezen en de gevorderde immateriële schadevergoeding afgewezen.
4.2. Uit de stukken blijkt dat [appellante] ten tijde van het aan haar vordering ten grondslag gelegde toerekenbare tekortschieten dan wel onrechtmatig handelen door [geïntimeerde], in [woonplaats] woonde. Nu ook [geïntimeerde] in Nederland woonplaats had, is op het geschil Nederlands recht van toepassing.
de omvang van de vordering van [appellante]
4.3. De rechtbank heeft in ro 4.6 terecht overwogen dat de opbouw van het door [appellante] gevorderde bedrag aan materiële schade voor een gedeelte groot fl. 16.464,62 niet duidelijk is. In hoger beroep heeft [appellante] in de toelichting op haar tweede grief de volgende schadeposten vermeld:
a. betaalde declaraties [geïntimeerde] fl. 33.941,29
b. advieswerkzaamheden [adviseur](fl. 11.730,26,
fl. 380,25 en fl. 1.598,--) " 13.708,51
c. proceskosten [verzekeraar gemeente] en gemeente Maastricht in
de hiervoor onder 4.1.5 vermelde
procedures " 30.040,--
d. declaraties [raadsman A] (fl. 3.506,01 en
fl. 17.809,95) fl. 21.315,96
e. declaratie [raadsman B] " 1.387,68
f. reiskosten Maastricht-Eindhoven " 896,80
treinkosten Maastricht-Eindhoven en taxi " 91,25
g. 2 x lunchbespreking " 200,--
_____________
fl.101.581,49.
4.3.1. Wat het onder a. vermelde bedrag betreft: in de dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellante] een bedrag vermeld van fl. 33.945,29. Het hof zal echter uitgaan van het door [appellante] in de memorie van grieven gespecificeerde bedrag van in totaal fl. 33.941,29.
4.3.2. Wanneer van het onder 4.3 vermelde bedrag het door [verzekeraar geïntimeerde] (inclusief het eigen risico van [geïntimeerde]) aan [appellante] vergoede bedrag van fl. 30.000,-- wordt afgetrokken, resteert een bedrag van fl. 71.581,49. [appellante] vordert echter in totaal fl. 69.607,54. Zij heeft het verschil niet inzichtelijk gemaakt. De op pagina 3 van de dagvaarding hoger beroep vermelde optelling tot fl. 69.607,59 is onjuist. Het totaal van de aldaar vermelde bedragen komt uit op fl. 71.205,54. Het hof zal dit verschil echter laten rusten en ervan uitgaan dat [appellante] heeft bedoeld vergoeding te vorderen van alle hiervoor onder 4.3 vermelde posten verminderd met het bedrag van fl. 30.000,--, nu uit het hierna overwogene volgt dat het totaal toewijsbare bedrag lager ligt dan het gevorderde bedrag.
het tekortschieten van [geïntimeerde]
4.4. De hiervoor aan het slot van rechtsoverweging 3 vermelde, niet als zodanig aangeduide, grief van [geïntimeerde] in het incidentele appèl is van de verste strekking.
4.4.1. Deze grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.1 tot en met 4.4 van haar vonnis op juiste gronden, waarnaar het hof verwijst, overwogen dat [geïntimeerde] jegens [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem als advocaat rustende verplichtingen door het instellen van het in onderdeel 4.1 van het vonnis vermelde incidentele en principale appèl. In hoger beroep zijn geen feiten gesteld of gebleken die tot een ander oordeel kunnen leiden.
de schadevergoeding door [verzekeraar geïntimeerde]
4.5. De grief van [geïntimeerde] in het incidentele appèl die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] met de schikking ad fl. 30.000,-- géén kwijting heeft verleend voor alle overige schadeposten behoudens het honorarium c.a. van [geïntimeerde], slaagt.
4.5.1. De inhoud van de hiervoor onder 4.1.8 en 4.1.9 weergegeven correspondentie, in onderling verband en samenhang beschouwd, laat in redelijkheid geen andere conclusie toe dan dat [appellante] kwijting heeft verleend voor alle schadeposten, behoudens het honorarium c.a. van [geïntimeerde]. Het faxbericht van [verzekeraar geïntimeerde] van 9 oktober 1996 bevat geen aanbod aan [appellante], maar een acceptatie van één onderdeel van het tweeledige aanbod tegen finale kwijting van [appellante] in het faxbericht van 1 oktober 1996. Aangezien het aanbod van [appellante] tegen finale kwijting was, kan uit het feit dat in de acceptatie van [verzekeraar geïntimeerde] geen melding is gemaakt van finale kwijting op zichzelf niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat [verzekeraar geïntimeerde], en daarmee [geïntimeerde], en [appellante] géén finale kwijting zouden hebben beoogd ten aanzien van het door [verzekeraar geïntimeerde] geaccepteerde deel van het aanbod van [appellante]. Ook indien [appellante] zou hebben beoogd de acceptatie door [verzekeraar geïntimeerde] van het deelaanbod niet tegen finale kwijting te accepteren, kan dit haar niet baten, nu [verzekeraar geïntimeerde] en [geïntimeerde] uit de splitsing van haar aanbod in het faxbericht van 1 oktober 1996 en uit de inhoud van de brief van [raadsman A] aan [verzekeraar geïntimeerde] van 11 oktober 1996, in redelijkheid mochten afleiden dat ook [appellante] beoogde bij acceptatie van het deelaanbod met betrekking tot de overige schadeposten, voor die posten finale kwijting te verlenen. Daarbij komt dat [appellante] al eerder in het faxbericht van [raadsman A] van 12 september 1996 had aangegeven tegen finale kwijting akkoord te gaan met een bedrag van fl. 30.000,-- voor de overige schadeposten. [verzekeraar geïntimeerde] en [appellante] hebben daarna nog dooronderhandeld over de kosten van [geïntimeerde]. Daarover is echter geen overeenstemming bereikt.
In de brief van [raadsman A] aan [verzekeraar geïntimeerde] van 11 oktober 1996 waarin het "aanbod" van [verzekeraar geïntimeerde] is "aanvaard", is geen melding gemaakt van voorbehoud van alle rechten of dergelijke bewoordingen, waaruit [verzekeraar geïntimeerde] en [geïntimeerde] hadden moeten afleiden dat [appellante] geen finale kwijting beoogde te verlenen. Wel eindigt de brief van [raadsman A] aan [geïntimeerde] d.d. 11 oktober 1996 met "Onder voorbehoud van alle rechten van cliënte verblijf ik", maar gezien de inhoud van deze brief kon [geïntimeerde] dit opvatten als beperkt tot het expliciet vermelde voorbehoud [geïntimeerde] aan te spreken terzake diens honorarium c.a. In het standpunt van [appellante] laat zich niet verklaren wat het "aanbod" van [verzekeraar geïntimeerde] inhield, nu geen termen als voorschot of iets dergelijks zijn gebezigd. Indien er geen sprake was van kwijting voor bepaalde schadecompo-nenten, dan valt ook niet in te zien wat "aanvaarding" van het "aanbod" van [verzekeraar geïntimeerde] door [appellante] inhield.
4.5.2. Het vorenstaande leidt ertoe dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven. De zevende grief van [appellante] behoeft naast het vorenstaande geen afzonderlijke bespreking.
4.5.3. Uit de overgelegde correspondentie tussen [verzekeraar geïntimeerde] enerzijds en [raadsman A] en [appellante] anderzijds, zie o.a. de brief van [verzekeraar geïntimeerde] aan [appellante] d.d. 19 januari 1996 (prod. 2 mva/mvg), moet worden afgeleid dat de schikking voor het bedrag van fl. 30.000,-- betrekking heeft op de aansprakelijkstelling van [geïntimeerde] door [appellante] voor de schade die [appellante] stelt te hebben geleden doordat [geïntimeerde] hoger beroep heeft ingesteld. In de brief van [raadsman A] aan [verzekeraar geïntimeerde] d.d. 29 februari 1996 (prod. 3 mva/mvg) is de schade begroot op een bedrag van fl. 80.409,61 + PM + wettelijke rente. Dit stemt overeen met de hiervoor onder 4.3 vermelde vordering, waarin echter daarnaast nog nagekomen kosten zijn begrepen van[adviseur], [raadsman B] en [raadsman A].
4.5.4. Het feit dat [appellante] tegen betaling van een bedrag van fl. 30.000,-- finale kwijting heeft verleend voor de overige schadeposten, leidt tot het oordeel dat de rechtbank de vordering van [appellante] ten aanzien van de overige schadeposten ten onrechte heeft toegewezen. Aan de hand van de grieven van [appellante] in het principale appèl en de als zodanig aangeduide grief van [geïntimeerde] in het incidentele appèl zal hierna nog op enkele onderdelen daarvan worden ingegaan.
de declaraties van [raadsman A]
4.6. De achtste grief van [appellante] houdt in dat de rechtbank de declaraties van [raadsman A] ten onrechte tot slechts een bedrag van fl. 10.000,-- heeft toegewezen. De grief van [geïntimeerde] houdt in dat de rechtbank ten onrechte enig bedrag terzake de declaraties van [raadsman A] heeft toegewezen.
4.6.1. Voorzover de declaraties betrekking hebben op de onderhandelingen met [verzekeraar geïntimeerde], komen deze in verband met de finale kwijting voor de overige schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking.
4.6.2. Hetzelfde geldt voorzover deze betrekking hebben op de klachtprocedures tegen [geïntimeerde]. Uit de door [raadsman A] in het kader van de onderhandelingen op 9 augustus 1996 aan [verzekeraar geïntimeerde] toegezonden declaratie van 28 juni 1996 en de bijbehorende specificatie (zie prod. 10c mva/mvg) blijkt dat [raadsman A] toen reeds werkzaamheden voor het opstarten van de klachtprocedure tegen [geïntimeerde] had verricht. Het had dan ook op de weg van [appellante] gelegen zich in de onderhandelingen met [verzekeraar geïntimeerde] terzake toekomstige kosten van rechtsbijstand voor de te entameren klachtprocedure(s) alle rechten voor te behouden. [appellante] heeft dit echter nagelaten.
4.6.3. Voor het overige heeft [appellante] voor de declaraties van [raadsman A] die dateren van na de schikking géén onderbouwing gegeven, zodat die declaraties op die grond niet voor vergoeding in aanmerking komen. Uitsluitend voor de declaratie van 15 mei 1998 (laatste onderdeel prod. III akte 16-5-2000) heeft [appellante] een nadere toelichting verstrekt, te weten dat deze declaratie is aan te merken als buitengerechtelijke incassokosten voor de onderhavige procedure in eerste aanleg. Op dit onderdeel heeft [appellante] slechts gesteld dat [raadsman A] met [geïntimeerde] heeft gecorrespondeerd. Daarmee is onvoldoende gesteld om deze kosten te kunnen aanmerken als buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder c BW.
4.6.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat de vordering van [appellante] terzake de declaraties van [raadsman A] alsnog geheel zal worden afgewezen. Mitsdien faalt de achtste grief van [appellante] en slaagt de grief van [geïntimeerde].
de declaratie van [raadsman B]
4.7. Met de negende grief in het principale appèl komt [appellante] op tegen de afwijzing van haar vordering terzake de vergoeding van de declaratie van mr. Vonken d.d. 1 mei 1998 groot fl. 1.387,68 (prod. IX akte 16-5-2000).
4.7.1. Als toelichting heeft [appellante] aangevoerd dat de declaratie geen betrekking heeft op voorbereiding van de onderhavige procedure, aangezien die werkzaamheden zijn verricht door de kantoorgenoot van [raadsman B], [raadman C]. Volgens [appellante] heeft de declaratie betrekking op advisering over de haalbaarheid van een klachtprocedure tegen [geïntimeerde] en in het verlengde daarvan over de onderhavige zaak tegen [geïntimeerde]. Dit is in overeenstemming met het faxbericht van [raadsman B] aan [appellante] d.d. 1 mei 1998 (prod. IX akte 16-5-2000).
4.7.2. Zoals hiervoor al ten aanzien van de declaraties van [raadsman A] is overwogen, komen de werkzaamheden terzake advisering over een klachtprocedure in verband met de schikking niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de gestelde voorbereidingskosten voor de onderhavige procedure, heeft [appellante] onvoldoende gesteld om het oordeel te kunnen rechtvaardigen dat sprake is van buitengerechtelijke werkzaamheden in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder c BW.
4.7.3. De negende grief van [appellante] wordt dan ook verworpen.
4.8. Met de tiende grief in het principale appèl komt [appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank van het door haar gevorderde smartengeld ad fl. 10.000,--.
4.8.1. Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] in de correspondentie met [verzekeraar geïntimeerde], in de tuchtrechtprocedures en in de onderhavige procedure alles in het werk heeft gesteld om [appellante] in diskrediet te brengen, door het bezigen van termen als zou [appellante] een aanzienlijk fiscaal belang nastreven, dat de belastinggarantie fiscaal vriendelijk zou uitpakken en dat [appellante] een voor België interessante c.q. Belgiëvriendelijke belastinggarantie wenste te verkrijgen.
4.8.2. De rechtbank heeft de vordering echter op goede gronden, waarnaar het hof verwijst, afgewezen. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
4.8.3. Anders dan [appellante] stelt kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] pertinente onwaarheden of bewust onjuiste verzinsels over [appellante] heeft verkondigd. In het faxbericht d.d. 23 november 1993 (prod. 7, bijlage 1, cvd) van [raadsman D], de toenmalige raadsman van [appellante], aan [raadsman E], de raadsman van [verzekeraar gemeente] en de gemeente Maastricht, is medegedeeld dat [appellante] bereid is in een fiscaal voor haar veel vriendelijker land domicilie te gaan nemen waardoor het door [verzekeraar gemeente] te betalen belastingbedrag aanzienlijk minder is, echter onder de voorwaarde dat het verschil (lees: voordeel) tussen het in het buitenland te betalen belastingbedrag en het anders in Nederland te betalen belastingbedrag bij gelijke helfte door [verzekeraar gemeente] en [appellante] wordt gedeeld. Niet is gesteld of gebleken dat [appellante] van deze brief van [raadsman D] afstand heeft genomen.
In dit licht bezien kunnen de hiervoor onder 4.8.1 vermelde bewoordingen van [geïntimeerde] niet onjuist of onheus worden geacht.
4.8.4. Mitsdien faalt de tiende grief van [appellante].
de declaraties van [geïntimeerde]
4.9. Uit het hiervoor onder 4.4.1 overwogene volgt dat [geïntimeerde] de door hem aan [appellante] gedeclareerde bedragen aan [appellante] dient te vergoeden voorzover deze declaraties betrekking hebben op de door [geïntimeerde] ten onrechte ingestelde appèlprocedures. De rechtbank heeft in onderdeel 4.9 van het vonnis overwogen dat de declaraties van [geïntimeerde] tot een bedrag van fl. 20.483,54 zijn te beschouwen als schade die voortvloeit uit de door hem gepleegde wanprestatie. De op het totale bedrag van de declaraties ad fl. 33.945,29 in mindering gebrachte bedragen van fl. 5.181,75 en fl. 8.280,-- hebben betrekking op het kennelijk aan het hoger beroep tegen het eindvonnis van 19 mei 1994 toe te rekenen honorarium c.a. respectievelijk het griffierecht.
4.9.1. In onderdeel 4.8 van het vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van [appellante] dat zij nooit eigener beweging alleen in verband met de belastinggarantie hoger beroep zou hebben ingesteld, niet tot het oordeel kan leiden dat de declaraties van [geïntimeerde] die betrekking hebben op het hoger beroep waar het de belastinggarantie betreft, ten onrechte door hem zijn ingediend. Hiertegen richten zich de vierde en zesde grief van [appellante].
4.9.2. Het hof begrijpt uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken dat [appellante] in het hoger beroep onder rolnr. 865/94, voorzover thans van belang, enerzijds brutering van de toegekende schadevergoeding terzake inkomensderving heeft gevorderd (zie vijfde grief, gericht tegen het vonnis van 18 november 1993) en anderzijds een wijziging in de formulering van de door [verzekeraar gemeente] overgelegde belastinggarantie (zie eerste grief, gericht tegen het vonnis van 19 mei 1994, prod. 1 cvr).
4.9.3. De gevorderde brutering van de schadevergoeding terzake inkomensderving was kansloos, aangezien deze grief gericht was tegen het als eindvonnis aan te merken deel van het vonnis van 18 november 1993.
4.9.4. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt niet welke kritiek [appellante] had op de belastinggarantie, behoudens dat deze geen betalingsgarantie zou inhouden maar, naar het hof begrijpt, slechts een financieringsgarantie (zie de brief van [adviseur]aan [raadsman E] d.d. 13 september 1995, prod. 5.10 cva). De rechtbank heeft bij haar oordeel dat [geïntimeerde] niet jegens [appellante] is tekortgeschoten door terzake de belastinggarantie hoger beroep in te stellen kennelijk mede maatgevend geacht dat (ook) [appellante] nadrukkelijk alles in het werk wenste te stellen om een hogere vergoeding van [verzekeraar gemeente] te verkrijgen. [appellante] heeft echter terecht aangevoerd dat het hoger beroep terzake de belastinggarantie niet tot een hoger schadebedrag zou hebben geleid. [geïntimeerde] heeft zijn andersluidende standpunt in onderdeel 3.4.1 en 3.4.7 van de mva/mvg niet deugdelijk onderbouwd.
4.9.5. Gelet op het vorenstaande had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen duidelijk aan te geven waarin het belang van [appellante] zou hebben gelegen om alleen terzake de belastinggarantie in hoger beroep te komen van het eindvonnis van 19 mei 1994. Of [appellante] uitdrukkelijk tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat [appellante] voor de belastinggarantie alleen nooit hoger beroep zou aantekenen, kan bij gebrek aan belang in het midden blijven. Waar het om gaat is of er enig belang was gelegen in het hoger beroep tegen uitsluitend de belastinggarantie. Bij gebrek aan belang, had [geïntimeerde] geen hoger beroep tegen uitsluitend de belastinggarantie mogen instellen, dan wel in elk geval aan [appellante] duidelijk moeten maken dat een redelijk belang ontbrak. Zoals gezegd is hierover niets terzake doende gesteld of gebleken.
4.9.6. In het arrest van 5 juli 1995 is in onderdeel 4.11.1 melding gemaakt van een toezegging van [verzekeraar gemeente] in de memorie van antwoord en ten pleidooie dat, indien de Ontvanger der belastingen geen uitstel van betaling van opgelegde aanslagen zou verlenen, zij de financiering van de aanslag voor haar rekening neemt, zulks onder de conditie dat bij terugbetaling door de Ontvanger deze rechtstreeks aan [verzekeraar gemeente] zou plaatsvinden. Nu de tekst van de belastinggarantie in dit geding niet is overgelegd en bij gebrek aan enige nadere toelichting, kan de kennelijk nadere toezegging van [verzekeraar gemeente] in het hoger beroep op zichzelf niet het oordeel rechtvaardigen dat [appellante] belang had alleen terzake de belastinggarantie in hoger beroep te komen van het eindvonnis van 19 mei 1994.
4.9.7. [geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat het bedrag van fl. 5.181,75 mede betrekking heeft op de gevoerde onderhandelingen met [raadsman E] en het naar aanleiding van die bespreking verzamelen van bewijsmateriaal, alsmede de nodige correspondentie (onderdeel 3.4.7 mva/mvg). Dit betoog kan [geïntimeerde] niet baten. Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] niet, althans niet voldoende weersproken, dat die gesprekken etc. niet nodig zouden zijn geweest als de appèlprocedures niet zouden zijn gevoerd.
4.9.8. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de vierde en zesde grief van [appellante] slagen. De door [appellante] gevorderde vergoeding van de declaraties van [geïntimeerde] is tot het totale bedrag van fl. 33.941,29 (zie hiervoor onder 4.3.1) alsnog toewijsbaar.
4.10. De derde en vijfde grief van [appellante] behoeven naast het hiervoor overwogene bij gebrek aan belang geen afzonderlijke bespreking meer.
4.10.1. De overige grieven van [appellante] hebben naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grieven evenmin afzonderlijke bespreking behoeven.
4.10.2. Het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, met uitzondering van de kostenveroordeling. In eerste aanleg is [geïntimeerde] in belangrijke mate in het ongelijk gesteld. De vordering van [appellante] zal tot een bedrag van fl. 33.941,29, derhalve € 15.401,89, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
4.10.3. Zowel in het principale als in het incidentele hoger beroep zijn partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. De kosten van het hoger beroep zullen daarom op de hierna vermelde wijze worden gecompenseerd.
op het principaal en incidenteel appèl
5.1. vernietigt het vonnis van de rechtbank van 18 februari 2000 voorzover [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag groot fl. 30.483,54 en doet in zoverre als volgt opnieuw recht:
5.2. veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen € 15.401,89 (vijftienduizend vierhonderd en één euro en negenentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 1995 tot aan de dag der voldoening;
5.3. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
5.4. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. compenseert de kosten van het principale en incidentele hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.6. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 januari 2002.