ECLI:NL:GHSHE:2002:AE6099

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R02/00111
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Den Hartog Jager
  • J. de Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake instemmingsplichtig besluit van Philips Electronics Nederland B.V. betreffende aandelenopties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Philips Electronics Nederland B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 7 januari 2002. De Centrale Ondernemingsraad (COR) had verzocht om te verklaren dat het besluit van Philips om de groep medewerkers die in aanmerking komt voor aandelenopties uit te breiden, een instemmingsplichtig besluit is volgens artikel 27 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen en verklaard dat het besluit nietig is zonder instemming van de COR. Philips heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij vier grieven zijn aangevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juni 2002 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft geoordeeld dat het besluit van Philips als instemmingsplichtig moet worden aangemerkt, omdat het een beloningssysteem betreft dat van toepassing is op een groep medewerkers. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en Philips veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van instemming van de ondernemingsraad bij besluiten die de arbeidsvoorwaarden van medewerkers beïnvloeden.

Uitspraak

Rekestnummer R02/00111
BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 31 juli 2002
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap
PHILIPS ELECTRONICS NEDERLAND BV,
gevestigd en hoofdkantoor houdende te Eindhoven,
appellante,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
DE CENTRALE ONDERNEMINGSRAAD VAN PHILIPS ELECTRONICS
NEDERLAND B.V.,
gevestigd en kantoor houdende te Eindhoven,
geïntimeerde,
procureur: mr. C. Renckens,
op het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 7 januari 2002 tussen appellante -hierna mede te noemen: Philips- als verweerster en geïntimeerde -hierna mede te noemen: de COR- als verzoeker.
--------------------------------------------------
1. Het geding in eerste aanleg (EJ-nummer: 4473/01)
1.1. De COR heeft op 17 oktober 2001 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Eindhoven waarin werd verzocht -zakelijk weergegeven- voor recht te verklaren dat het besluit van Philips om uitbreiding te geven aan de groep medewerkers van Philips die in aanmerking komt voor de toekenning van aandelenopties, een instemmingsplichtig besluit is in de zin van artikel 27 WOR en dat het besluit, dat zonder instemming van de COR tot stand is gekomen, nietig is en niet kan/mag worden uitgevoerd totdat daarvoor (al dan niet vervangende) toestemming is verkregen.
1.2. Nadat door Philips tegen deze verzoeken verweer was gevoerd en een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter bij beschikking van 7 januari 2002 de verzoeken toegewezen in die zin dat voor recht is verklaard dat het besluit in kwestie bij gebreke van instemming van de COR nietig is en dat aan Philips een verbod is opgelegd het besluit uit te voeren zolang die instemming niet is verkregen. Tevens is Philips in de proceskosten veroordeeld.
1.3. Voor de overwegingen van de kantonrechter verwijst het hof naar de aangehechte beschikking van de kantonrechter.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, dat ter griffie van het hof is binnengekomen op 19 februari 2002, heeft Philips vier grieven aangevoerd tegen de voormelde beschikking van de kantonrechter en geconcludeerd tot vernietiging van deze beschikking en tot het alsnog afwijzen van de verzoeken van de COR.
2.2. Bij verweerschrift, ter griffie van het hof binnengekomen op 8 april 2002, heeft de COR de grieven bestreden.
2.3. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 5 juni 2002. Voor Philips waren bij die gelegenheid aanwezig de heren [naam 1] en [naam 2]alsmede de raadsman van Philips mr. R.A.A. Duk; voor de COR waren aanwezig de heren [naam 3] en [naam 4] alsmede de raadsman van de COR mr. M. de Jong. De raadslieden hebben het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities, die zich bij de gedingstukken bevinden.
2.4. Mr. Duk heeft, met een begeleidend schrijven dat ter griffie is binnengekomen op 17 juni 2002, nadere stukken in het geding gebracht. Mr. De Jong heeft bij brief, binnengekomen ter griffie op 26 juni 2002, op de inhoud van die nadere stukken gereageerd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar het beroepschrift van Philips.
De grieven strekken ertoe het geschil tussen partijen in volle omvang ter herbeoordeling aan het hof voor te leggen, met dien verstande dat Philips het in eerste aanleg aangevoerde verweer dat de COR de nietigheid te laat heeft ingeroepen, in hoger beroep niet heeft gehandhaafd.
4. De beoordeling
4.1. Het geschil tussen partijen heeft, in het kort, betrekking op het volgende.
4.2. De Raad van Bestuur van Koninklijke Philips Electronics N.V. heeft op 23 januari 2001 besloten om het management van de groepsmaatschappijen, waaronder appellante, de mogelijkheid te geven aandelenopties toe te kennen aan individuele medewerkers op non-executive niveau. Tot dat moment werden onder het directie-niveau slechts in zeer beperkte mate aandelenopties toegekend.
De criteria voor deze toekenning van aandelenopties in het jaar 2001 zijn vastgelegd in een zogenaamde managementinstructie, gedateerd 7 februari 2001 en samengevat in de zogenaamde spraakregeling (een e-mail van [naam 2]aan [naam 5] d.d. 22 maart 2001 met informatie ten behoeve van de COR). In de e-mail is op dit punt vermeld:
"De management-instructie focusseert toekenning op basis van:
- doelgroep is medewerkers in vakgroepen 50 t/m 90 of equivalent;
- tenminste goede tot zeer goede performance;
- tenminste 4 jaren relevante ervaring;
- tenminste 1 jaar in Philips dienst.
Ook zijn min/max aantallen toe te kennen SO´s per
vakgroep aangegeven.
Toekenning moet niet plaatsvinden in geval beëindiging
arbeidsrelatie met Philips op korte termijn.
De richtlijn vraagt speciale focus op arbeidsmarkt-
schaarste, kritische kennis en high-tech ervaring."
4.3. Partijen zijn het er, blijkens hetgeen hieromtrent tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep naar voren is gebracht, over eens dat het besluit van de Raad van Bestuur van de Koninklijke Philips Electronics N.V. d.d. 23 januari 2001 mede als een besluit van appellante moet worden aangemerkt, nu genoemd besluit door appellante is "overgenomen" en uitgevoerd.
4.4. In geschil is of het hier bedoelde besluit als een instemmingsplichtig besluit in de zin van artikel 27 WOR moet worden aangemerkt.
4.5. Philips voert drie argumenten aan voor haar standpunt dat het in casu om een niet-instemmingsplichtig besluit gaat:
a. het besluit is onvoldoende concreet om van een besluit in de zin van art. 27 WOR te kunnen spreken;
b. het besluit bevat geen regeling in de zin van art. 27 WOR;
c. het besluit valt niet onder de limitatieve opsomming in het eerste lid van art. 27 WOR.
Deze argumenten, die ook terug te vinden zijn in de grieven van Philips tegen de beschikking van de kantonrechter, zal het hof hierna achtereenvolgens bespreken.
4.6. ad a.
Volgens Philips is het onderhavige besluit niet meer dan een principebesluit of een beleidsvoornemen, dat nog onvoldoende concreet is uitgewerkt. Het besluit geeft het plaatselijke management een grote mate van vrijheid, aangezien de gestelde criteria weinig gedetailleerd en vaag zijn. Philips wijst er in dit verband op dat het besluit geen richtsnoer aan het management geeft om te bepalen wanneer medewerkers een bijzondere waarde voor de onderneming vertegenwoordigen; evenmin is een richtsnoer gegeven om het aantal aandelenopties per werknemer vast te stellen.
4.7. De COR heeft dit standpunt bestreden en heeft in dit verband onder meer gewezen op het feit dat, op basis van de hiervoor genoemde managementinstructie, uitvoering is gegeven aan het besluit van Philips.
4.8. Het hof is van oordeel dat het hier bedoelde besluit voldoende concreet is om als besluit in de zin van art. 27 WOR te worden aangemerkt. Het besluit geeft Philips de mogelijkheid om aan medewerkers op non-executive niveau aandelenopties toe te kennen, met inachtneming van de criteria zoals deze in de hiervoor bedoelde managementinstructie zijn vastgelegd.
Nóch uit het besluit zelf, nóch uit de feitelijke gang van zaken nadat het besluit was genomen, valt af te leiden dat het slechts om een principe-besluit zou gaan dat -alvorens uitgevoerd te kunnen worden- nadere uitwerking behoefde. Van belang in dit verband is dat door Philips zelf is verklaard dat aan het hier bedoelde besluit uitvoering is gegeven zonder dat een nadere besluitvorming omtrent de inhoud van de reeds geformuleerde criteria heeft plaatsgevonden.
4.9. De omstandigheid dat aan het management van Philips een grote mate van vrijheid is gegeven bij de uitvoering van het besluit staat aan het oordeel dat in casu van een besluit in de zin van art. 27 WOR sprake is, niet in de weg.
4.10. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid, genoemd in de brief van dhr. Verheijden d.d. 13 juni 2002, dat de uiteindelijke toekenning van de aandelenopties plaatsvindt door het zogenaamde Stock Option Review Committee, dit op voordracht van het management van Philips.
4.11. Ad b.
Volgens Philips is niet voldaan aan de in het eerste lid van art. 27 WOR vervatte eis dat de aldaar genoemde vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling (of systeem) betrekking dient te hebben op "alle of een groep van de in de onderneming werkzame personen". Volgens Philips heeft het besluit waarbij de mogelijkheid om aandelenopties toe te kennen is uitgebreid, geen betrekking op een duidelijk omlijnde en coherente groep medewerkers. Toekenning van aandelenopties vindt jaarlijks plaats aan een beperkt aantal medewerkers die individueel een bijzonderdere waarde voor de onderneming hebben. Bovendien moet jaarlijks worden beslist óf er opties worden toegekend en zo ja, welke medewerkers daarvoor in aanmerking komen.
4.12. De COR heeft dit standpunt bestreden en heeft in dit verband met name gewezen op de criteria in de management-instructie, waaruit volgens de COR voldoende duidelijk blijkt welke medewerkers wel en welke niet voor toekenning in aanmerking komen.
4.13. Het hof is van oordeel dat de criteria voor de toekenning van aandelenopties, zoals die zijn vermeld in de management-instructie, van dien aard zijn dat geconcludeerd kan worden dat de in het besluit gegeven mogelijkheid tot het toekennen van aandelenopties is gegeven ten behoeven van een "groep van de in de onderneming werkzame personen", zoals bedoeld in art. 27 lid 1 WOR. In die management-instructie wordt de mogelijkheid tot toekenning van aandelenopties immers (slechts) geopend voor medewerkers in de vakgroepen 50 t/m 90, die tenminste vier jaar relevante ervaring hebben, tenminste één jaar in Philips dienst zijn en verder -kort gezegd- een bijzondere waarde voor Philips hebben. Het hof acht hiermee de groep medewerkers waarvoor de regeling geldt, voldoende omlijnd.
Verder blijkt ook uit het feit dat -zonder nadere instructies- uitvoering aan de regeling is gegeven, dat "de groep van de in de onderneming werkzame personen" voldoende bepaalbaar is.
4.14. De omstandigheid dat jaarlijks wordt beoordeeld óf er aandelenopties worden toegekend en zo ja aan wie van de daarvoor in aanmerking komende medewerkers, maakt dit oordeel niet anders.
4.15. Ad c.
Volgens Philips is een besluit waarbij de mogelijkheid tot toekenning van aandelenopties wordt geopend, niet aan te merken als een besluit tot vaststelling c.q. wijziging van een beloningssysteem, of als een besluit dat te rubriceren valt onder een van de (limitatief) genoemde andere categorieën die worden genoemd in het eerste lid van art. 27 WOR.
Van een beloningssysteem kan volgens Philips slechts dan worden gesproken, indien sprake is van een systeem waarbij beloningen worden berekend en aan bepaalde functies worden toegekend. In casu is echter de toekenning van aandelenopties niet gekoppeld aan bepaalde functies, maar aan de waarde die individuele werknemers voor de onderneming hebben.
4.16. Philips stelt zich verder op het standpunt dat, áls het toekennen van aandelenopties al als een beloning kan worden gezien, deze beloning moet worden gerekend tot de primaire arbeidsvoorwaarden, waarvoor het instemmingsrecht als bedoeld in art. 27 WOR niet geldt.
4.17. De COR heeft deze stellingen bestreden en verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat het in casu om een vaststelling van een beloningssysteem gaat, met dien verstande dat het besluit volgens de COR ook elementen bevat van een winstdelingsregeling en van een regeling op het gebied van het aanstellingsbeleid.
4.18. Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat het onderhavige besluit aangemerkt moet worden als de vaststelling van een beloningssysteem als bedoeld in het eerste lid van art. 27 WOR. De kern van het besluit is immers dat de mogelijkheid wordt geopend om aan werknemers op non-executive niveau in de vakgroepen 50 t/m 90, die voldoen aan de overige criteria in de management-instructie, aandelenopties toe te kennen. Hiermee wordt ten gunste van een deel van de werknemers van Philips een beloningsmogelijkheid gegeven, met uitsluiting van de werknemers die niet onder de gestelde criteria vallen.
4.19. Naar het oordeel van het hof moet het toekennen van aandelenopties als een beloning worden aangemerkt. In zijn algemeenheid behoeft immers het toekennen van een bepaalde contra-prestatie voor geleverde arbeid niet alleen afhankelijk te zijn van de inhoud van een functie, maar kan deze mede worden bepaald door de bijzondere betekenis die een werknemer of een groep werknemers heeft, of door de schaarste op de arbeidsmarkt ten aanzien van een bepaalde categorie werknemers.
4.20. De omstandigheid dat onzeker is of de aandelenopties te zijner tijd daadwerkelijk tot een financieel voordeel leiden voor de betrokken werknemers, leidt niet tot de conclusie dat in casu niet van een beloning kan worden gesproken.
4.21. Nu het besluit in de kern slechts aangeeft welke werknemers in beginsel wel en welke niet voor toekenning van aandelenopties in aanmerking kunnen worden gebracht en jaarlijks wordt beoordeeld óf, en zo ja welke medewerkers, vanwege hun bijzondere waarde voor de onderneming, daadwerkelijk in aanmerking komen voor toekenning, dient het standpunt van Philips dat het besluit betrekking heeft op primaire arbeidsvoorwaarden, te worden verworpen.
4.22. De conclusie uit het hiervoor overwogene is, dat het onderhavige besluit als een instemmingsplichtig besluit in de zin van art. 27 WOR moet worden aangemerkt.
Een beoordeling van hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd (met name de vraag of in casu sprake is van een winstdelingsregeling of van een andere regeling in de zin van art. 27 WOR, welke vraag aan de orde is gesteld in de vierde grief van Philips) kan achterwege blijven.
4.23. Nu geen van de grieven van Philips doel treft, dient de beschikking van de kantonrechter te worden bekrachtigd, zij het met aanvulling van de gronden zoals hiervoor is aangegeven.
4.25. Philips zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, zoals hierna zal worden vermeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Eindhoven d.d. 7 januari 2002, waarvan beroep;
veroordeelt Philips in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden worden begroot op EUR 1544,- voor salaris van de procureur en op EUR 230,- voor verschotten.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en De Wolff en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 juli 2002.