4.3. Bedoelde grieven en de in hoger beroep nieuwe grondslag falen om de na te noemen reden.
4.3.1. Anders dan Alken-Maes heeft betoogd kan der partijen overeenkomst niet worden geduid als een maatschap. Terecht heeft Bavaria aangevoerd dat niet is gebleken dat partijen, die voor het overige elkaars concurrenten zijn, in 1990 bij het sluiten van de ten processe bedoelde mondelinge overeenkomst de bedoeling hadden om op voet van gelijkheid - dus zonder dat er tussen hen hiërarchische verhoudingen bestonden - samen te werken; evenmin is gebleken dat er op die basis tussen partijen is samengewerkt.
4.3.2. Dat partijen dit ook niet aldus hebben bedoeld, ligt mede daarom voor de hand, omdat aannemelijk is dat, indien dit wel zo zou zijn, partijen dit wel schriftelijk zouden hebben vastgelegd; uit de Ned. jurisprudentie blijkt immers dat o.m. brouwerijen er niet tegen opzien om hun contractuele verhoudingen - zo mogelijk tot een aantal cijfers achter de komma - schriftelijk vast te leggen, terwijl er in casu omtrent de rechtsverhouding tussen partijen niet méér vaststaat dan dat Bavaria gedurende circa negen jaar voor o.m. Grimbergen abdijbieren de wederverkoper van Alken-Maes was en dat laatstgenoemde daarnaast die bieren tegen betaling van een tapvergoeding rechtstreeks leverde aan een aantal horecabedrijven uit het klantenbestand van Bavaria.
4.3.3. Als voor de beslissing van geen belang kan en zal in het midden worden gelaten of der partijen rechtsverhouding al dan niet als een duurovereenkomst moet worden gekwalificeerd, omdat, ook indien dit wel zo zou zijn, het recht daaraan geen specifieke rechtsgevolgen verbindt.
4.3.4. Aangezien de rechtsverhouding tussen partijen niet meer of anders is dan die tussen een verkoper en zijn wederverkoper, alsmede van een recht van die verkoper om tegen een vergoeding ook rechtstreeks aan een aantal klanten van die wederverkoper te mogen leveren, is er geen sprake van een gezamenlijk klantenbestand; als niet behoorlijk weersproken staat in dit verband vast dat Alken-Maes de afnemers van Bavaria niet op een andere voet heeft behandeld dan haar andere afnemers; met name is niet gebleken dat er in zoverre extra inspanningen zijn geweest van Alken-Maes ten opzichte van de afnemers van Bavaria door extra bezoeken, het ter beschikking stellen van extra reclamemateriaal of anderszins.
4.3.5. Als door Alken-Maes erkend staat vast dat Bavaria de distributieovereenkomst niet alleen niet heeft opgezegd, maar dat zij deze nog steeds voortzet; de vraag of er sprake is van een onredelijk korte termijn waarbinnen Bavaria die overeenkomst feitelijk zou hebben beëindigd, zou daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten; in zoverre ten overvloede wordt overwogen dat, nu aangenomen mag worden dat Alken-Maes reeds in maart 1998 op de hoogte was van de voorgenomen overname van de brouwerij "De Schaapskooi" door Bavaria ook niet met kans op succes kan worden gesteld dat de wederverkoop binnen onredelijk korte termijn is teruggelopen of beëindigd.
4.3.6. Er is niet gesteld of gebleken dat Bavaria zich exclusief heeft verbonden om de Grimbergen-abdijbieren te verkopen, daargelaten dat, indien dit wel zo zou zijn, dit zich bezwaarlijk zou verdragen met de Europese mede-dingingsregels; de omstandigheid dat Alken-Maes als gevolg van het door Bavaria tevens op haar afzetmarkt brengen van de kwalitatief gelijkwaardige La Trappe- trappistenbieren concurrentie ondervindt en dat daardoor haar omzet daalt, is inherent aan het vrije marktsysteem.
4.3.7. Voorts is niet gesteld of gebleken dat Bavaria op onrechtmatige wijze de nog steeds in haar drankenpakket opgenomen Grimsbergen-abdijbieren beconcurreert. Alken-Maes heeft wel suggesties in die richting gedaan en op dat punt ook wel bewijs aangeboden, maar nu zij niet concreet heeft aangegeven waaruit de gesuggereerde onrechtmatige gedragingen van Bavaria zouden hebben bestaan, dient aan dit aanbod als in hoger beroep onvoldoende onderbouwd - en daardoor te vaag - voorbij te worden gegaan.
4.3.8. Omdat niet is gebleken dat Bavaria onrechtmatig ten opzichte van Alken-Maes heeft gehandeld en derhalve aangenomen moet worden dat de omzetderving van laatst genoemde niet het gevolg is van ontoelaatbare concurrentie, behoort dit nadeel naar verkeersopvattingen tot het normale ondernemersrisico van Alken-Maes.