4.4. De grieven falen om de na te noemen redenen.
4.4.1. Voorop dient te worden gesteld dat de aanrijding heeft plaatsgevonden tussen twee motorrijtuigen in de zin van de Wegenverkeerswet 1990 en dat het [appellant] is geweest, die bij het met haar snorfiets linksaf gaan slaan in strijd met artikel 18 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens geen voorrang heeft verleend aan de haar over dezelfde weg tegemoet gekomen Volkswagen.
Hieruit volgt dat het in beginsel [appellant] is, die op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk is.
4.4.2. Voorzover het uitzicht van [appellant] op het haar tegemoet toekomende verkeer beperkt was doordat de straat ná de kruising naar beneden helde en/of door de aanwezigheid van de voorgesorteerde Ford had [appellant] alvorens links af te gaan slaan eerst moeten wachten tot de Ford was doorgereden en het zicht in zoverre weer onbelemmerd zou zijn, dan wel, indien ook dit onvoldoende soelaas zou hebben geboden als gevolg van de afhellende straat, niet op dit punt linksaf moeten gaan slaan, indien zij zich er niet van kon vergewissen, dat dit mogelijk was zonder het tegemoet komend verkeer te hinderen. Door dit desondanks wel te doen heeft zij het risico genomen dat er door haar handelwijze een aanrijding zou ontstaan.
4.4.3. Er is niet aannemelijk geworden dat [appellant] er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de voorgesorteerde Ford niet rechts zou worden gepasseerd. Nu daarvoor kennelijk (en bevestigd door de door Delta Lloyd bij memorie van antwoord overgelegde foto) rechts van die Ford voldoende ruimte was, hetgeen voor een oplettende verkeersdeelnemer kenbaar moet zijn geweest, had [appellant] met een dergelijke passeermanoeuvre rekening moeten houden.
4.4.4. Evenmin is aannemelijk geworden dat [bestuurder A] in relevante mate medeschuld heeft aan het ongeval. Deze was immers gerechtigd om de ter plaatse links voorgesorteerde Ford rechts te gaan inhalen, terwijl niet is komen vast te staan dat [bestuurder A] met een hogere snelheid heeft gereden dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid van 50 km per uur. Dat [bestuurder A], wiens uitzicht op de kruising als gevolg van het voor hem omhoog lopen van de [A straat] eveneens beperkt zal zijn geweest, redelijkerwijs had kunnen - en daarom moeten - anticiperen op de door [appellant] gemaakte verkeersfout is eveneens niet aannemelijk geworden.
4.4.5. [appellant] heeft ook nog betoogd dat de billijkheid
ex artikel 6:101 BW met zich brengt dat de schade geheel of gedeeltelijk aan [bestuurder A] moet worden toegerekend, aangezien deze met een auto en [appellant] met een snorfiets reed. Als een in zoverre zwakkere weggebruikster wil [appellant] gelijk gesteld worden met de bestuurder van een fiets. Het hof gaat hieraan voorbij, omdat de billijkheid niet vereist om de voor fietsers geldende uitzonderings-bepalingen extensief te gaan interpreteren.