ECLI:NL:GHSHE:2002:AE8756

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0000857 / HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mouton
  • A. Begheyn
  • J. Feddes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch inzake betalingsvordering voor geleverde goederen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een betalingsvordering van [geïntimeerde], die in mei 1997 gordijnen en vloerbedekking had geleverd aan [appellant] voor een bedrag van f. 6.524,50. De vordering was ingesteld omdat de rekening onbetaald was gebleven. [appellant] voerde aan dat haar moeder de koop had gesloten en dat deze de factuur al had betaald. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellant] niet in haar bewijsopdracht was geslaagd, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof beoordeelde de grieven van [appellant] en concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [appellant] niet in haar bewijslevering was geslaagd. De getuigenverklaringen van [appellant] en haar moeder werden als onvoldoende geloofwaardig beschouwd, vooral in het licht van de verklaringen van [geïntimeerde] en zijn getuigen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] redelijkerwijs kon aannemen dat [appellant] de wederpartij was bij de transactie, aangezien zij zelf de artikelen had uitgezocht en aanwezig was bij de levering.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van de procedure. Dit arrest is gewezen op 7 februari 2002 door de rechters Mouton, Begheyn en Feddes.

Uitspraak

typ. GH
rolnr. C0000857/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 7 februari 2002,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van
31 augustus 2000,
hierna te noemen: [appellant], procederende met een toevoeging,
procureur: mr. B.A. van Mens,
tegen:
[geïntimeerde],
h.o.d.n. ['A'] STOFFERING,
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te
's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 21 juli 2000
tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 28868/HA ZA 98- 2010)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis d.d. 21 juli 2000, naar de daaraan voor-afgegane tussenvonnissen van 12 februari 1999 en 18 mei 1999, alsmede naar de processen-verbaal van de ingevolge dit laatste vonnis op 10 februari 2000 en 19 april 2000 ten overstaan van de rechtbank gehouden getuigenverhoren.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. [appellant] heeft eerst een akte genomen en vervolgens bij memorie van grieven zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en voorzover van belang geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst voor de tekst van de grieven naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. In hoger beroep wordt uitgegaan van het volgende:
a) [geïntimeerde] heeft omstreeks mei 1997 voor een bedrag van f. 6.524,50 gordijnen en vloerbedekking geleverd en aangebracht in een woning, die [appellant] zou gaan bewonen; de betreffende rekening d.d. 27 juni 1997 is onbetaald gebleven; bedoelde gordijnen en vloerbedekking zijn door [appellant] bij [geïntimeerde] uitgezocht;hierbij waren de moeder en een zus van [appellant] aanwezig.
b) [geïntimeerde] vordert in de onderhavige procedure betaling door [appellant] van voormeld bedrag ad f. 6.524,50, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke vertragingsrente; ter afwering van deze vorderingen heeft [appellant] aangevoerd dat niet zij maar haar moeder de koop heeft gesloten en dat haar moeder de factuur reeds had betaald.
c) Bij mondeling tussenvonnis d.d. 18 mei 1999 heeft de rechtbank [appellant] in de gelegenheid gesteld om het onder b) vermelde verweer te bewijzen.
d) [appellant, tevens getuige 1] heeft zichzelf, alsmede mw[getuige 2], mw. [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen voorgebracht, waarna [geïntimeerde, tevens getuige 5] zichzelf, mw. [getuige 6] en [getuige 7] als getuigen in tegenverhoor heeft doen horen. In haar eindvonnis d.d. 21 juli 2000 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet in haar bewijsopdracht was geslaagd en zij heeft vervolgens de vorderingen van Van de Ruijt toegewezen.
4.2. Grief 1 klaagt er over dat de rechtbank ongemoti-veerd voorbij is gegaan aan het verweer van [appellant] dat de inleidende dagvaarding niet voldoet aan het bepaalde in de artikelen 5 lid 1 sub 3, 140 en 141 Rv., omdat deze dagvaarding niet de aard en de omvang van de zaak aangeeft. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] evenmin door toe-zending op 30 maart 1999 van stukken aan de rechtbank en aan haar voldoende duidelijk gemaakt waar de zaak inhoudelijk over gaat en wat de juridische grondslag van de vordering is. In dit verband heeft [appellant] nog verwezen naar het per 1 oktober 2000 in werking getreden nieuwe rolreglement. Naar haar mening had [geïntimeerde] niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.3. De grief kan om de na te noemen redenen geen doel treffen.
4.3.1. In de inleidende dagvaarding is vermeld dat [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag had gelegd dat hij in opdracht en voor rekening van [appellant] werkzaamheden had verricht en leveranties had gedaan tot een totaalbedrag van f. 6.524,50 en dat dit bedrag ook na sommatie onbetaald was gebleven.
4.3.2. Aan [appellant] dient te worden toegegeven dat de inleidende dagvaarding van [geïntimeerde] vaag was omtrent de precieze grondslag van zijn vordering, maar gelet op het-geen er nog wel in stond en voorts gelet op de omstandig-heid dat ter comparitie is gebleken dat [appellant] zeer wel wist waarover het geschil ging, kan naar het tot 1 januari 2002 geldende recht, dat te dezen van toepassing is, in redelijkheid niet worden gezegd dat er grond was om [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
4.4. Grief 2 houdt in dat de rechtbank bij haar mondeling tussenvonnis d.d. 18 mei 1999 ten onrechte [appellant] met het bewijs heeft belast. Naar het hof uit deze grief afleidt, heeft het hoger beroep van [appellant] mede betrekking op dit vonnis. Ook deze grief treft echter geen doel.
4.4.1. Wat betreft de stelling van [appellant] dat niet zij maar haar moeder de ten processe bedoelde koop had gesloten geldt het volgende.
a. Als meest voor de hand liggend mocht [geïntimeerde] - gelet op de vaststaande feiten genoemd in r.o. 4.1. onder a) - er redelijkerwijs van uitgaan dat zijn wederpartij bij de overeenkomst degene was, die de artikelen bij hem uitzocht en voor wie deze bestemd waren. In casu was dit [appellant] zèlf en niet haar moeder.
b. De omstandigheden dat de moeder van [appellant] bij het uitkiezen van de artikelen aanwezig was en dat deze de bedoeling had om deze aan [appellant] te schenken zou slechts dan grond kunnen opleveren om die moeder als wederpartij van de transactie met [geïntimeerde] aan te merken, indien vóór het sluiten van de transactie aan [geïntimeerde] kenbaar zou zijn gemaakt dat die moeder als wederpartij van [geïntimeerde] zou fungeren.
c. Aangezien uit het geheel van de stellingen van Van de Rijt voortvloeit, dat deze dit laatste ontkent, lag het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op de weg van [appellant] om haar bewering dat haar moeder de koop had gesloten waar te maken.
4.4.2. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat haar moeder de factuur reeds had betaald, geldt dat ingevolge de hoofdregel van artikel 177 Rv. de bewijslast van die stelling op haar rust.
4.5. De grieven 3 t/m 6 hangen nauw met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk worden behandeld. Kort samen-gevat komen deze grieven er op neer dat [appellant] gelet op de verklaringen van de door haar voorgebrachte getuigen wel in haar bewijslevering is geslaagd.
4.6. De vier door [appellant] voorgebrachte getuigen hebben - voorzover van rechtstreeks belang en zakelijk samengevat - verklaard:
a) De partijgetuige [appellant(getuige 1)]:
Mijn moeder heeft tegen [geïntimeerde] gezegd dat ik van haar vloerbedekking en gordijnen mocht uitzoeken. Toen bij het uitzoeken bleek dat een bepaalde gordijnstof wat duurder was, zei mijn moeder in het bijzijn van [geïntimeerde] dat, als ik die stof mooi vond dat ook wel kon. Na het uitzoeken heb ik [geïntimeerde] nooit meer gezien. Ik heb ook geen nota van hem ontvangen. Ik weet niets af van de hoogte van de prijs en de manier van betalen.
b) De getuige mw. [getuige 2] (moeder van [appellant]):
Ik heb de betreffende artikelen bij [geïntimeerde] besteld. Ik was toen samen met [appellant] en een andere dochter. Ik heb tegen [geïntimeerde] gezegd dat [appellant] de artikelen mocht uitzoeken en dat zij deze van mij cadeau zou krijgen.
[geïntimeerde] heeft later telefonisch aan mij de prijs doorgegeven. Hierna ben ik naar [geïntimeerde] toegegaan en wij hebben toen afgesproken dat ik f. 3.500,- contant en
f. 3.000,- in natura zou betalen door seks met hem te hebben. Dit is ook zo afgehandeld.
c) De getuige mw. [getuige 3] (zuster van [appellant]):
Ik heb samen met [appellant] de vloerbedekking en gordijnen uitgezocht. Ik heb later mijn moeder telefonisch tegen [geïntimeerde] horen zeggen dat zij rond de f. 6.500,- een te hoog bedrag vond en dat zij bij hem langs zou gaan.
d) De getuige [4] (achterbuurman van de moeder van [appellant]):
Ik ben aanwezig geweest bij een telefoongesprek over vloerbedekking en gordijnen dat de moeder van [appellant] voerde. Ik heb de moeder van [appellant] toen horen zeggen dat zij f. 6.400,- best wel veel vond en dat zij de volgende morgen wel even langs zou komen.
4.7. De drie door [geïntimeerde] in contra-enquête voorgebrachte getuigen hebben - voorzover van rechtstreeks belang en zakelijk samengevat - verklaard:
a) De partijgetuige [geïntimeerde (getuige 5)]:
Bij het uitzoeken van de gordijnen en de vloerbedekking heb ik hoofdzakelijk met [appellant] gesproken. Ik heb ook van haar een telefoonnummer opgekregen om de prijs te kunnen opgeven. Nadien is telefonisch aan mijn vriendin doorgegeven dat de prijs akkoord was. Samen met een uitzendkracht heb ik de werkzaamheden verricht. De moeder van [appellant] heeft op een gegeven moment tegen mij gezegd dat zij die avond zou komen betalen, indien haar dochter het werk eerst zelf had bekeken. Dit is niet gebeurd. Ik ben noch in geld noch in natura betaald.
b) De getuige mw. [getuige 6]:
Ik heb [appellant] in de winkel van [geïntimeerde] geholpen, toen zij gordijnen, vloerbedekking en vitrage wilde. Ik was er niet bij toen [appellant] en haar moeder in de zaak waren.
c) De getuige [getuige 7]:
Ik werkte als uitzendkracht bij [geïntimeerde]. Ik heb samen met hem in de woning van [appellant] de vloerbedekking gelegd en ik heb daar gordijnen opgehangen. [geïntimeerde] heeft de rekening afgegeven aan de moeder van [appellant]. Deze zei dat ze wel geld van haar dochter had gekregen maar dat ze wilde dat haar dochter eerst zelf de gordijnen zou zien, alvorens zij zou betalen.
4.8. Gelet op voormelde getuigenverklaringen heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht beslist dat [appellant] niet in haar bewijslevering is geslaagd.
4.8.1. Voorzover de verklaring van de partijgetuige [appellant] een bijdrage zou kunnen leveren tot het bewijs, wordt deze ontkracht door die van de partijgetuige [geïntimeerde].
4.8.2. Voor de overige verklaringen met uitzondering van die van de moeder van [appellant] en van [getuige 7] geldt dat deze geen dan wel nauwelijks bewijswaarde hebben.
4.8.3. Een en ander heeft tot gevolg dat de verklaring van de moeder van [appellant] op zichzelf staat en eigenlijk nergens door wordt geschraagd, terwijl tegenover die verklaring de verklaring van [getuige 7] staat inhoudende dat de moeder geld van haar dochter had gekregen om te betalen.
4.8.4. Hier komt nog bij dat de blote bewering van de moeder van [appellant] dat zij f. 3.500,- in contanten heeft betaald en f. 3.000,- via seks in natura weinig geloofwaardig voorkomt.
4.9. Nu de grieven falen, zal het beroepen vonnis worden bekrachtigd. [appellant] behoort als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure te worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
- bekrachtigt de vonnissen, waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van dit appèl en begroot deze kosten tot deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 215,55 (f. 475,-) aan verschotten en op € 546,- (circa f. 1.200,-) aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mouton, Begheyn en Feddes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 februari 2002.