4.6. Weliswaar heeft [geïntimeerde] gesteld dat voor aanvang van de verjaring vereist is dat de oorzaak van de schade voldoende aannemelijk is en heeft hij gemotiveerd betwist dat hij bekend was met de vervuiling als schadeoorzaak, maar het hof oordeelt anders op grond van het volgende:
4.6.1. De Wet 1924 houdt onder meer in:
Artikel 1. Met afwijking van artikelen 2004 van het Burgerlijk Wetboek verjaren de rechtsvorderingen ter zake
van geldschulden ten laste van (...) de gemeenten in elk geval door verloop van 5 jaren na den 31sten December
van het jaar, waarin de schuld opvorderbaar is geworden(...).
4.6.2. De Hoge Raad heeft in een reeks arresten beslist dat het voor de aanvang van deze verjaringstermijn beslissende moment is het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijke naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan.
Deze termijn begint indien het betreft een schadevergoedingsvordering op grond van onrechtmatige daad wanneer
de vordering is ontstaan. Vereist is voor ontstaan dat de schade is geleden (HR 24 mei 1991, NJ 92,246 ). Daarbij is niet van belang of de schuldeiser bekend was met de schade en met zijn vordering. Niet vereist is dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de dader is voldaan, noch dat de omvang van de schade reeds is komen vast te staan.
(HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, HR 22 september 1995 NJ 1997, 418, HR 17 november 2000,
NJ 2001, 580).
Dit wordt door de Hoge Raad onder meer gegrond op de strekking van de wet (de overheid niet belasten met een
te lang bewaren van stukken) en de rechtszekerheid.
4.6.3. Op deze, uit oogpunt van individuele gerechtigheid veelal onbevredigende rechtspraak heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 9 oktober 1992, NJ 1992, 286 en 287 een uitzondering gemaakt, die naar de HR zelf aangeeft in zijn arrest van 22 september 1995 NJ 97, 418, uitsluitend geldt voor gevallen van bodemverontreiniging en van daarmede op één lijn te stellen vormen van schade, die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben, dat voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt, welk beletsel voor rekening van de overheid hoort te komen.
Deze uitzondering is, dat (formulering van NJ 1992,287) de verjaringstermijn van vijf jaren eerst aanvangt "de dag volgende op de 31e december van het jaar waarin de bodemverontreiniging bekend is geworden aan degenen die als gevolg daarvan schade lijden of dreigen te lijden waarvoor zij (eventueel) de gemeente aansprakelijk kunnen houden."
4.6.4. Vast staat dat het in deze zaak gaat om een vordering, gebaseerd op bodemverontreiniging. Naar 's-hofs oordeel is dit echter niet een bodemverontreiniging die naar haar aard een verborgen karakter heeft.
Het bestaan van de vuilstort en het weinig geregeld gebruik daarvan was voor degenen die ter plaatse woonden in de jaren tot 1961 bekend. Het was, blijkens [geïntimeerde]s eigen uitlatingen, ook hem bekend. (pl ea geïnt. p. 25; CvR nr 10; pl hb geïnt. p. 13)
Pas vanaf de jaren tachtig was er aandacht voor vervuiling, maar toen is in het [Adviesbureau AB] rapport van 1982 ook al aanstonds aangetoond dat sprake was van verontreiniging door verschillende stoffen in concentraties, hoger dan toelaatbaar was(MvA p. 5, 6, prod. B5). Dit rapport vestigt ook de aandacht op het belang van grondwaterstromen voor verspreiding en op het belang van nader onderzoek.
Dit rapport heeft, onder meer door publicaties in de pers breder bekendheid gekregen. (pl hb Gem p. 6, prod. A33)
Ook het [Adviesbureau AB] rapport van 1986 (prod.3 bij cva = blz 20-23, prod B1 = blz 9, niet volledig aangetroffen in de stukken) leidt tot de conclusie dat sprake is van bodemverontreiniging, al is er slechts plaatselijk overschrijding van de C-waarde.
Noch deze laatste "positieve" conclusie, noch die van de brief van de N.V. Waterleiding maatschappij Oost-Brabant d.d. 10 mei 1983 aan B en W van de gemeente en de brief van Waterschap de Maaskant d.d. 4/6 juli 1983 aan B en W van de gemeente (A35) doen af aan hetgeen in het rapport van 1982 is opgenomen over mogelijke verontreiniging met - bijvoorbeeld - arseen; mogelijke verontreiniging met arseen wordt daarmee niet alsnog verborgen.
4.6.5. Vast staat dat [geïntimeerde] vanaf 1977 bekend was met de ziekte die zijn varkens trof.
Het hof gaat ervan uit dat, behalve het onderzoeksrapport van 1982, ook het onderzoeksrapport van 1986 aan [geïntimeerde] bekend moet zijn geworden. Weliswaar heeft hij bij pleidooi desgevraagd ontkend dat hij dit heeft ontvangen (zoals prod. A47 vermeldt), maar het hof acht deze betwisting, mede gelet op de brief van [geïntimeerde] aan [Adviesbureau AB] waarin [geïntimeerde] [[Adviesbureau AB]] verzoekt zich te laten informeren door dhr. [A] van het Centraal Diergeneeskundig Instituut (prod B2)en het feit dat peilbuizen zich in de nabijheid van [geïntimeerde]s perceel bevonden en gelet op de producties A 37, A 38 en A 44, waaruit blijkt dat het onderzoek mede op klachten van [geïntimeerde] betrekking had, onvoldoende gemotiveerd.
Het hof laat in dit verband de brief van Provinciale Waterstaat aan de vader en broer van [geïntimeerde] buiten beschouwing, nu, gelet op [geïntimeerde]s gemotiveerde betwisting, niet vaststaat dat deze toentertijd ook [geïntimeerde] bekend geworden is.
Uit de in de vorige volzin genoemde producties en in het bijzonder uit de telefoonnotitie prod. A 40 waar ook [geïntimeerde] zelf naar verwijst is echter ook al af te leiden dat [geïntimeerde] zelf de vuilstort in verband brengt met de problemen van zijn varkens. Gelijk [geïntimeerde] nu, bij pleidooi, het verband legt met de ziekte bij de varkens van zijn vader, had dat overigens ook toen in de rede gelegen en werd dat kennelijk ook gelegd (pleitnota [geïntimeerde] p. 59). Ook voor [geïntimeerde] was deze verontreiniging dus niet verborgen.
Dat [geïntimeerde] nog niet op de hoogte was van het precieze causale verband - waarover partijen ook in deze procedure in hoger beroep nog van mening verschillen - doet hier niet aan af.
In dit verband wijst het hof er nog op dat het tweede lid van art. 1 van de Wet 1924 voor stuiting slechts eiste dat [geïntimeerde] een declaratie zou indienen bij de betrokken administratie. Daartoe zou, naar het oordeel van het hof, het stellen van verband tussen aansprakelijkheid gemeente, verontreiniging en schade hebben volstaan; [geïntimeerde]s toenmalige kennis was daarvoor toereikend.
4.6.6. Een en ander betekent dat - zoals overwogen onder 4.5 - voor de tot en met 31 december 1986 geleden schade geldt dat de vordering van [geïntimeerde] is verjaard.