ECLI:NL:GHSHE:2002:AE8936

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.000680.02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Van Schaik-Veltman
  • Mrs. Lo-Sin-Sjoe
  • Mr. Van de Loo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag en moord met brandstichting als gevolg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 oktober 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van het arrondissement Breda. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] en thans preventief gedetineerd, werd beschuldigd van poging tot doodslag en moord. De feiten vonden plaats op 3 september 2001, toen de verdachte en zijn mededaders gewapend met messen en breekijzers de woning van het slachtoffer, [slachtoffer 1], binnendrongen. Ze hebben geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven door met geweld de slaapkamerdeur te forceren. Het hof oordeelde dat de verdachte en zijn mededaders welbewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer hebben aanvaard, wat hen schuldig maakte aan poging tot doodslag. Later stichtten zij brand in de woning, wat resulteerde in de dood van [slachtoffer 1] door koolmonoxidevergiftiging. Het hof verwierp het verweer van de verdediging dat er geen opzet op de dood was, en oordeelde dat de verdachte en zijn mededaders met voorbedachten rade handelden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de jeugdige leeftijd van de verdachte.

Uitspraak

parketnummer : 20.000680.02
uitspraakdatum : 16 oktober 2002
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van het arrondissement Breda van 12 maart 2002 in de strafzaak onder parketnummer 02/004441-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Oosterhoek" te Grave.
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat -na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep- de grondslag waarop het hof recht doet anders is komen te luiden.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd: PRO MEMORIE.
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in hoger beroep toegelaten wijzigingen begrepen.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2 primair en onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
1. op meerdere tijdstippen op 3 september 2001 in de middag en vroege avond te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven tezamen en in vereniging met zijn mededaders telkens met dat opzet met geschoeide voeten heeft geschopt/getrapt en met de vuisten heeft geslagen tegen het hoofd en de armen en benen en romp van die [slachtoffer 1] (ook terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag) en heeft getrokken aan die [slachtoffer 1] en heeft gegooid met die [slachtoffer 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. op 3 september 2001 in de avond rond 22.00 uur te [pleegplaats] in de woning [adres] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven tezamen en in vereniging met zijn mededaders met dat opzet:
-gewapend met een mes en beitel en breekijzer de woning van die [slachtoffer 1] en diens moeder, [slachtoffer 2], heeft betreden en (hebbende die [slachtoffer 1] een heenkomen gezocht in een slaapkamer in die woning en hebbende die [slachtoffer 1] zich aldaar verscholen en verschanst)
-meermalen op de slaapkamerdeur heeft geramd en
-meermalen met een breekijzer op en door de slaapkamerdeur heeft geramd/gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3. op 4 september 2001 te circa 01.00 uur te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg in de woning waarin die [slachtoffer 1] woonde en waarin hij zich op dat moment bevond brand gesticht, tengevolge waarvan rookgassen en koolmonoxide zijn ontstaan door het inademen van welke rookgassen en koolmonoxide die [slachtoffer 1] die zich in zijn gebarricadeerde slaapkamer op de bovenverdieping van die woning bevond, is overleden.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, onder 2 primair en onder 3 primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gepleit voor vrijspraak. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat bij verdachte en zijn mededaders telkens het opzet op de dood van het slachtoffer heeft ontbroken.
Het hof overweegt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en zijn mededaders het slachtoffer [slachtoffer 1] meermalen met kracht met geschoeide voeten hebben geschopt en met vuisten hebben geslagen tegen zijn hoofd, armen, benen en romp, terwijl het slachtoffer zich op de grond bevond.
Het hof is van oordeel dat verdachte aldus welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] tengevolge van vorenstaande handelingen van het leven zou worden beroofd, in aanmerking genomen dat -naar van algemene bekendheid is- het gedurende langere tijd met kracht slaan en schoppen op nagenoeg alle delen van het menselijk lichaam, waaronder ook het hoofd, dodelijk letsel kan veroorzaken.
Verdachte en zijn mededaders hebben mitsdien steeds gehandeld met het voor poging tot doodslag vereiste opzet in de zin van voorwaardelijk opzet.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voorts heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde aangevoerd dat er sprake is geweest van vrijwillige terugtred, nu het niet intreden van de dood van het slachtoffer slechts het gevolg is geweest van het besluit van verdachte en zijn mededaders te stoppen met het slaan en schoppen van [slachtoffer 1].
Ook dit verweer dient te worden verworpen.
Verdachte en zijn mededaders hebben alle handelingen verricht die tot de dood van het slachtoffer konden leiden. Dat het gestel en het uithoudingsvermogen van het slachtoffer kennelijk van dien aard zijn geweest dat de dood niet is ingetreden, is niet een van de wil van de dader afhankelijke omstandigheid als bedoeld in artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht. Van vrijwillige terugtred is derhalve geen sprake.
Ten aanzien van het onder 2 primair bewezenverklaarde heeft de raadsman gepleit voor vrijspraak. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte en zijn mededaders niet een begin van uitvoering van het misdrijf poging tot doodslag opleveren.
Grotendeels in navolging van de rechtbank overweegt het hof dienaangaande als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en zijn mededaders -korte tijd na de eerder op die dag begane mishandelingen van [slachtoffer 1] - gewapend met messen, breekijzers en een beitel de woning van [slachtoffer 1] zijn binnengedrongen. Uit onder meer de verklaringen van respectievelijk verdachte en [getuige] blijkt dat [mededader 1] daarbij, kort vóór het naar binnengaan van de woning van [slachtoffer 1], tegen zijn mededaders heeft gezegd: "Ik steek hem (het hof begrijpt dat op [slachtoffer 1] wordt gedoeld) neer" en "Als [slachtoffer 1] direct weer komt, dan pakken we hem weer of steken hem neer", waarbij hij, [mededader 1], een stekende beweging maakte met een mes in zijn handen.
Binnengekomen in de woning van [slachtoffer 1] herkende [mededader 1] de zich boven in het trapgat bevindende [slachtoffer 1], waarop [mededader 1] samen met verdachte en [mededader 2] naar boven is gelopen. Op de bovenverdieping heeft verdachte, na kort zoeken, de slaapkamerdeur waarachter [slachtoffer 1] verscholen zat, gevonden. Door middel van hard trappen en gebruikmakend van breekijzers, waarbij verdachte met zijn koevoet een aantal malen dwars door de deur heen heeft geramd, hebben verdachte en zijn mededaders gepoogd zich toegang te verschaffen tot de slaapkamer van [slachtoffer 1]. Hieromtrent is door verdachte verklaard dat hij op dat moment zo opgefokt was, dat indien hij de deur zou hebben opengekregen, hij de persoon die zich in de slaapkamer bevond, dood zou hebben kunnen slaan.
[mededader 2] verklaart over het desbetreffende moment dat indien het gelukt zou zijn om de slaapkamerdeur van [slachtoffer 1] open te krijgen. [slachtoffer 1] op dat moment zijn hersens zouden zijn ingeslagen of [slachtoffer 1] aan het mes zou zijn geregen.
Naar het oordeel van het hof moeten vorenstaande gedragingen worden beschouwd als naar hun uiterlijke verschijningsvorm te zijn gericht op voltooiing van het voorgenomen misdrijf doodslag en mitsdien als een begin van uitvoering van dat misdrijf.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Ook ten aanzien van het onder 3 primair bewezenverklaarde heeft de raadsman van de verdachte gepleit voor vrijspraak. De raadsman heeft daartoe gesteld dat uit de voorhanden bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er een vooraf beraamd plan bestond om het slachtoffer door brandstichting te doden. De voorbedachten rade is derhalve in de visie van de raadsman niet te bewijzen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is door verdachte en zijn mededaders op een gegeven moment het plan beraamd om de woning van [slachtoffer 1] in brand te steken. Overeenkomstig dit plan is vervolgens door verdachte en [mededader 1] brand gesticht in de woning waarin die [slachtoffer 1] woonde en waarin hij zich op dat moment bevond. In het tijdsverloop tussen het beramen van het plan en de uitvoering daarvan zijn er meerdere momenten geweest waarop verdachte en zijn mededaders zich hebben kunnen bezinnen op en zich rekenschap hebben kunnen geven van de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad. Desondanks hebben zij zich niet gedistantieerd van de (verdere) tenuitvoerlegging van het genomen besluit.
Nadat verdachte en [mededader 1] de woning van [slachtoffer 1] hadden betreden hebben zij er zich op geen enkel moment en op geen enkele wijze van vergewist of zich iemand in de woning bevond. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verdachte en zijn mededaders [slachtoffer 1] het laatst op de bovenverdieping van de woning hadden gezien en zij hem daarna de woning niet hebben zien verlaten, bestond er voor hen geen enkele reden om te veronderstellen dat [slachtoffer 1] zich niet meer in de woning zou bevinden. Het gegeven dat bij het binnentreden van de woning van [slachtoffer 1], [mededader 1] -nadat verdachte was gestruikeld over een stoel- verdachte direct heeft gewaarschuwd dat hij stil moest zijn en niet zoveel lawaai moest maken, geeft er naar het oordeel van het hof juist blijk van dat verdachte en zijn mededaders met de aanwezigheid van iemand in de woning rekening hielden.
Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en zijn mededaders, gelet op het vorenoverwogene, welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 1] ergens in de woning aanwezig zou zijn en dat deze als gevolg van het in brand steken van de benedenverdieping van de woning zou komen te overlijden. De stelling van de verdediging dat het opzet op de dood van [slachtoffer 1] zou ontbreken, omdat verdachte en [mededader 1] ervan uit mochten gaan dat de brand tot de benedenverdieping beperkt zou blijven, wordt door het hof verworpen, aangezien niet aannemelijk is geworden dat er bij hen sprake was van enige deskundigheid met betrekking tot het maken en beheersen van vuur en er deswege geen enkele aanleiding voor hen was om ervan uit te gaan dat de door hen op de benedenverdieping gestichte brand en/of de gevolgen daarvan zich niet over het resterende deel van de woning zou(den) uitbreiden.
Verdachte en zijn mededaders hebben derhalve minstgenomen voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] gehad.
Dit betoog van de raadsman wordt derhalve door het hof gepasseerd.
Het hof acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn mededaders opzettelijk en met voorbedachte raad [slachtoffer 1] van het leven hebben beroofd.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht junctis de artikelen 45, 47 en 57 van dat wetboek.
Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht junctis de artikelen 45 en 47 van dat wetboek.
Het onder 3 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 47 van dat wetboek.
Het bewezenverklaarde moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte terzake van onder 1: "medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd", onder 2: "medeplegen van poging tot doodslag" en onder 3: "medeplegen van doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren. De officier van justitie is in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat het hof bij tussenarrest het onderzoek ter terechtzitting zal schorsen en de opname van verdachte in het Pieter Baan Centrum zal bevelen teneinde een dubbelrapportage omtrent de verdachte te doen opmaken. Subsidiair heeft de advocaat-generaal onder handhaving van de sub 1 en sub 2 gebezigde kwalificaties gevorderd dat verdachte terzake van sub 3: "medeplegen van moord", wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan zeer ernstige en gruwelijke geweldsmisdrijven die de samenleving diep hebben geschokt.
In de middag van 3 september 2001 hebben verdachte en zijn twee mededaders [mededader 1] en [mededader 2] zich schuldig gemaakt aan twee zeer brute geweldplegingen jegens hun buurtbewoner, psychiatrisch patiënt, [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] is daarbij tot tweemaal toe op beestachtige wijze door hen mishandeld.
Na deze geweldplegingen zijn verdachte en zijn mededaders in de avond van 3 september 2001, gewapend met breekijzers, messen en een beitel, naar de woning van [slachtoffer 1] gegaan, alwaar zij [slachtoffer 1] op de bovenverdieping, verschanst achter een slaapkamerdeur aantroffen. Hierop hebben verdachte en zijn mededaders getracht zich met fors geweld, daarbij gebruik makende van de meegenomen breekijzers, toegang te verschaffen tot de slaapkamer van [slachtoffer 1], hetgeen evenwel niet gelukt is.
Verdachte en zijn mededaders hebben zich daarna in een auto teruggetrokken en hebben vervolgens het plan beraamd om de woning van [slachtoffer 1] in brand te steken. De tenuitvoerlegging van dit plan heeft uiteindelijk geresulteerd in de dood van [slachtoffer 1], die zich op het moment van de brandstichting nog steeds op zijn slaapkamer bevond.
[slachtoffer 1] is bij deze brand omgekomen door koolmonoxidevergiftiging en rookgassen. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is een niet te compenseren verlies toegebracht.
Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het zeer gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is, in combinatie met de behoefte aan vergelding en de gewenste
beveiliging van de maatschappij met het oog op het gevaar van recidive, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
Het hof heeft kennis genomen van de omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebrachte rapporten alsmede van de daarop ter zitting in eerste aanleg gegeven toelichting van de deskundige Wassenaar. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat verdachte de bewezenverklaarde feiten volledig kunnen worden toegerekend.
Met betrekking tot de primaire vordering van de advocaat-generaal tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting teneinde door het Pieter Baan Centrum een hernieuwde multidisciplinaire rapportage te doen opmaken omtrent de geestvermogens van verdachte overweegt het hof dat het verhandelde ter terechtzitting het hof geen aanleiding heeft gegeven zijn ter terechtzitting van 2 oktober 2002 genomen beslissing hieromtrent te herzien. De primaire vordering van de advocaat-generaal wordt mitsdien afgewezen.
Ondanks het gegeven dat het hof terzake van het onder 3 ten laste gelegde tot bewezenverklaring komt van een feit met een hoger strafmaximum dan waarvan de rechtbank bij de straftoemeting is uitgegaan, zal toch een vrijheidsstraf worden opgelegd van een duur gelijk aan die in eerste aanleg. Het hof heeft hierbij in strafmatigende zin rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte ten tijde van het begaan van de feiten en de omstandigheid dat verdachte niet eerder terzake van het plegen van strafbare feiten is veroordeeld. Ten slotte heeft het hof gewicht toegekend aan het feit dat een langdurige gevangenisstraf verdachte, gelet op zijn leeftijd, meer dan gemiddeld zal treffen.
Bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waarvoor de verdachte is vervolgd, zijn de voorwerpen, genoemd onder de nummers 2 tot en met 11 op de aan dit arrest gehechte lijst, in beslag genomen. Zij behoren aan de verdachte toe, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang. Uit de aard van de voorwerpen volgt dat zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken.
Ten aanzien van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, genoemd onder nummer 12 op de aan dit arrest gehechte lijst, te weten een groene boormachine (merk Bosch), kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt. Het hof zal daarvan derhalve de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
De vordering van de benadeelde partij
[benadeelde partij], wonende te [adres], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De eerste rechter heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat zij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich niet opnieuw gevoegd, reden waarom de beslissing van de eerste rechter op de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van het hof is onderworpen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De oplegging van straf en maatregel is gegrond op de artikelen: 10, 27, 36b, 36d, 45, 47, 57, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair, onder 2 primair en onder 3 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, onder 2 primair en onder 3 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
sub 1: "Medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd";
sub 2: "Medeplegen van poging tot doodslag";
sub 3: "Medeplegen van moord".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van negen jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen genoemd onder de nummers 2 tot en met 11 op de aan dit arest gehechte lijst.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, genoemd onder nummer 12 op de aan dit arrest gehechte lijst, te weten een groene boormachine (merk Bosch).
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter
Mrs. Lo-Sin-Sjoe en Van de Loo, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Looijmans, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 oktober 2002.