ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0058

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0000375 / HE
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Zwitser-Schouten
  • F. Fikkers
  • A. Ackermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de gemeente Eindhoven en schadevergoeding aan appellant

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 augustus 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de gemeente Eindhoven. De appellant, die in principaal appel was, had de gemeente aangeklaagd wegens onrechtmatig handelen met betrekking tot de verhuur van een woning aan de [adres 1] te Eindhoven. De gemeente had de onderhandelingen over de verhuur afgebroken voordat een schriftelijk aanbod was gedaan, wat leidde tot schade voor de appellant. De rechtbank had eerder de schade vastgesteld op f 27.190,86, maar de appellant was grotendeels in het ongelijk gesteld in de proceskosten. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de appellant afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor de door hem gevorderde schade, en dat er geen causaal verband was tussen de door hem geleden schade en het onrechtmatig handelen van de gemeente. Het hof concludeerde dat de appellant gedurende een lange periode geen huur had betaald voor de woning aan de [adres 2], wat betekende dat hij financieel voordeel had genoten. De vordering tot schadevergoeding werd afgewezen, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

typ. JS
rolnr. C0000375/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 26 augustus 2002,
gewezen in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 27 maart 2000,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
de GEMEENTE EINDHOVEN,
zetelend te Eindhoven,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. C.W. Claassen,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch gewezen vonnis van 14 januari 2000 tussen principaal appellant - [appellant] - als eiser en principaal geïntimeerde - de gemeente Eindhoven - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 25456/HA ZA 98-1190)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Van dat vonnis bij eerder genoemd exploot in hoger beroep gekomen, heeft [appellant] bij memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis, een uit negen onderdelen bestaande grief voorgedragen en geconcludeerd, dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal vernietigen - voor zover de vorderingen niet toegewezen zijn - het tussen partijen op 14 januari 2000 onder rolnummer 25456/HA ZA 98-1190 gewezen vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch en opnieuw rechtdoende de vordering van [appellant] voor het overige ook zal toewijzen, alles met veroordeling van de gemeente Eindhoven in de kosten van beide instanties.
Bij akte houdende verzet tegen vermeerdering van eis heeft de gemeente Eindhoven zich tegen de vermeerdering van eis verzet, welk verzet bij beschikking van dit hof van 9 januari 2001 ongegrond is verklaard.
Bij memorie van antwoord in het principaal appel heeft de gemeente Eindhoven de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd, dat het aan het hof moge behagen de door principaal appellant in hoger beroep aangevoerde grieven te verwerpen en het ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren.
Voorts heeft de gemeente Eindhoven incidenteel appel ingesteld en drie grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het het hof moge behagen om het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 14 januari 2000 tussen partijen gewezen te vernietigen en de vorderingen van incidenteel geïntimeerde geheel af te wijzen, met veroordeling van incidenteel geïntimeerde tevens principaal appellant in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] de grieven van de gemeente Eindhoven bestreden en geconcludeerd dat de gemeente Eindhoven niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep, althans dat dit haar als ongegrond dient te worden ontzegd, met veroordeling van de gemeente in de kosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben hun zaak door hun raadslieden doen bepleiten; pleitnota's zijn overgelegd. Vervolgens hebben partijen de processtukken overgelegd ter fine van arrest.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de grief van [appellant] zoals geformuleerd en toegelicht in diens memorie van grieven en naar de drie grieven van de gemeente Eindhoven zoals geformuleerd en toegelicht in haar memorie van grieven.
Het hof zal in het navolgende waar nodig op de afzonderlijke grieven, c.q. onderdelen van grieven, ingaan.
Met de grieven is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
4. De beoordeling
in principaal appel
4.1 [appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen.
4.2 Het procesbesluit van de wethouder voor Stedelijke Ontwikkeling en Beheer d.d. 22 mei 2000, hiertoe gemandateerd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, is overgelegd.
4.3 Tegen de vaststelling van de feiten onder 2.1 en 2.2 van het vonnis waarvan beroep zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof van deze aldus vaststaande feiten zal uitgaan.
4.4 Kort gezegd gaat het om het volgende.
4.4.1 Bij arrest van 7 mei 1996 heeft het hof te Arnhem voor recht verklaard dat de gemeente Eindhoven jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen, die tussen partijen zijn gevoerd ter zake verhuur aan [appellant] van een woning aan de [adres 1] te Eindhoven af te breken voordat het toegezegde schriftelijke aanbod tot verhuur aan [appellant] was gedaan. De gemeente werd veroordeeld tot vergoeding van de daardoor ontstane schade, op te maken bij staat.
4.4.2 De rechtbank heeft in haar vonnis, waarvan beroep, de schade vastgesteld op f 27.190,86, samengesteld uit de schadeposten stookkosten (f 10.640,--); elektra (f 15.000,--) en deskundigenbijstand (f 1.550,86). De rechtbank overwoog daarbij dat gesteld noch gebleken was dat er nog andere te onderzoeken schadeposten zijn of dat nog nieuwe schade te verwachten is. De rechtbank heeft [appellant] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, waarbij zij tarief II ("onbepaalde waarde") van het liquidatietarief van rechtbanken en hoven heeft gehanteerd.
4.5.1 De grief richt zich in de eerste plaats (in het algemene deel en onder grief I) tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [appellant] geleden schade slechts betrekking heeft op de (niet) verhuur van de woning aan de [adres 1] te Eindhoven. Aangezien woning en bedrijfsterrein aan elkaar gekoppeld waren, heeft de rechtbank ten onrechte geen causaal verband aangenomen tussen de bedrijfsschade van [appellant] en het onrechtmatig handelen van de gemeente.
4.5.2 Uit de overwegingen die tot de beslissing van het hof Arnhem hebben geleid, hiervoor in r.o. 4.4.1 weergegeven, blijkt nergens dat het hof in zijn oordeel over de vraag of en in hoeverre ten gevolge van het onrechtmatig handelen van de gemeente door [appellant] schade is geleden, mede heeft betrokken eventuele inkomens- of andere bedrijfsschade van [appellant], die hiervan het gevolg zou zijn. Het hof concludeert slechts dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het pand aan de [adres 2] minder geschikt voor hem was en dat hij minder woongenot heeft gehad en meer kosten heeft gemaakt, althans had moeten maken indien hij de huurprijs had voldaan die door de gemeente werd gevraagd (r.o. 2 van dit arrest).
4.5.3 Het hof Arnhem acht de vraag of werkelijk schade is geleden moeilijk te beantwoorden mede gezien de aanspraak van de gemeente ter zake het gebruik dat gedurende lange tijd door [appellant] van het pand aan de [adres 2] is gemaakt zonder daarvoor een vergoeding te betalen. Het hof acht het echter voorshands volstrekt onaannemelijk dat de schade van [appellant] groter is dan de waarde van het gebruik van het perceel [adres 2][adres 2] gedurende zo lange tijd, mede in aanmerking genomen dat [appellant], indien hij zo heeft geleden onder het bewonen van dat pand, maatregelen had kunnen nemen ten einde zich elders te huisvesten (r.o. 3 van dit arrest).
4.5.4 Naar het oordeel van dit hof heeft de rechtbank onder meer uit het hiervoor aangehaalde arrest en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van het hof Arnhem terecht geconcludeerd dat in de door [appellant] aanhangig gemaakte schadestaatprocedure uitsluitend de omvang van de schade ten gevolge van het voortijdig afbreken door de gemeente van de onderhandelingen over de verhuur van de woning aan de [adres 1] dient te worden beoordeeld, en niet ook tevens de eventuele schade die voor [appellant] zou zijn ontstaan uit het niet begin 1981 aanbieden van het bedrijfsterrein aan de [adres 3]. Het hof acht onvoldoende causaal verband aanwezig tussen de door [appellant] gevorderde inkomens- en bedrijfsschade en het door het hof Arnhem vastgestelde onrechtmatig handelen van de gemeente om terzake tot een ander oordeel te komen.
4.5.5 Dat de gemeente een gelijktijdige oplossing nastreefde voor zowel de woning als het bedrijfsterrein en dat beide onderwerpen geregeld tezamen ter sprake kwamen, doet hieraan niet af.
Het geen doorgang vinden van de verhuur van de woning aan de [adres 1] betekende op zich nog niet dat [appellant] zijn bedrijf niet alsnog vanuit een andere woning, bijvoorbeeld die aan de later betrokken [adres 2], op het terrein aan de [adres 3] of elders had kunnen uitoefenen of voortzetten. De woning aan de [adres 1] en het bedrijfsterrein aan de [adres 3] waren niet zo onverbrekelijk met elkaar verbonden dat zij slechts in combinatie met elkaar zijn of konden worden aangeboden.
In dit verband zij erop gewezen dat, zoals onder meer blijkt uit het verslag van de bespreking van 5 november 1980, ook [appellant] hier een onderscheid maakte, in die zin dat hij de woning aan de [adres 1] duidelijk accepteerde, maar ten aanzien van het aangeboden terrein aan de [adres 3] bedenktijd vroeg en eerst na ontvangst van een brief met nadere informatie wilde beslissen. Derhalve kan in ieder geval ten aanzien van het bedrijfsterrein ook niet worden gesteld dat terzake tussen partijen reeds overeenstemming bestond.
4.5.6 Het eerste onderdeel van de grief faalt derhalve.
4.5.7 Nu het hof met de rechtbank van oordeel is dat in de onderhavige procedure slechts de schade ten gevolge van het voortijdig afbreken door de gemeente van de onderhandelingen over de verhuur van de woning aan de [adres 1] ter beoordeling staat, zullen de overige onderdelen van de grief in dat licht door het hof worden behandeld.
4.6.1 Volgens onderdeel IA van de grief heeft de rechtbank ten onrechte niet het gehele bedrag ad f 1.330,-- per jaar aan meerstookkosten toegewezen, maar slechts een bedrag van f 665,--. Aangezien [appellant] de bij de woning behorende showroom en bedrijfshallen slechts bij uitzondering zou verwarmen, heeft de rechtbank hieraan ten onrechte 50% van de meerstookkosten toegerekend. Dit onderdeel van de grief faalt.
4.6.2 De aanwezige verwarmingsinstallatie dient in beginsel tot verwarming van het gehele complex aan de [adres 2], bestaande uit de woning, een showroom en drie bedrijfshallen, waarvan er volgens de gemeente één aan [appellant] in gebruik is gegeven. In eerste aanleg heeft [appellant] bij conclusie van repliek gesteld dat het leeuwendeel van de stookkosten betrekking heeft op de woning en de showroom, en niet op de bedrijfshallen. In zijn schadebeoordelingsrapport, waaraan het bedrag van de gestelde meerstookkosten ad
f 1.330,-- per jaar is ontleend, geeft deskundige Verhagen aan, dat de sterk verouderde, oliegestookte c.v. niet alleen de woning verwarmt, maar ook de achtergelegen loodsen, die volgens [appellant] niet bij hem in gebruik zijn. De gemeente heeft daarentegen gesteld dat [appellant] eigenmachtig alle bedrijfshallen in gebruik heeft genomen en voorts dat [appellant] de schade had kunnen beperken door een woning met lagere stookkosten te zoeken.
4.6.3 Nu uitsluitend de omvang van de schade voortvloeiend uit de onrechtmatige daad van de gemeente met betrekking tot de woning onderwerp van deze procedure vormt, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vordering [appellant], voor zover inhoudende dat de gemeente de extra hoge stookkosten van de showroom en de drie bedrijfshallen moet vergoeden, dient te worden afgewezen. Vaststaat dat de in het complex aanwezige oliegestookte verwarmingsinstallatie sterk verouderd is, maar ook dat gedurende een periode van vele jaren door geen van beide partijen maatregelen zijn genomen om de stookkosten te beperken. Onder die omstandigheden en mede gezien de verschillende lezingen die worden gegeven ter zake van het exacte gebruik dat [appellant] van de bedrijfshallen, en het gedeelte van het complex dat daadwerkelijk wordt verwarmd, maakt, acht het hof het door de rechtbank ten aanzien van de woning vastgestelde bedrag van f 665,-- per jaar aan meerstookkosten alleszins aannemelijk en redelijk. Het hof ziet in dit verband, bij gebreke van een gespecificeerd aanbod, geen aanleiding terzake nadere bewijslevering aan [appellant] op te dragen.
4.7.1 Volgens onderdeel IB van de grief heeft de rechtbank de vordering voor wat betreft de reparatie- en onderhoudskosten voor de woning en loods ten onrechte afgewezen. Dit onderdeel van de grief faalt eveneens.
4.7.2 Bij memorie van grieven is overgelegd een factuur d.d. 21 oktober 1992 ter zake van een dakrenovatie van het pand [adres 2] ad f 3.877,50, waarop handgeschreven is aangegeven dat deze per kas is voldaan op diezelfde datum. Tevens is overgelegd een prijsopgave d.d. 21 oktober 1992 voor een renovatie van de dakbedekking van de bedrijfshal op hetzelfde adres, waarop, wederom handgeschreven, staat aangegeven dat op 30 september 1993 een bedrag is voldaan van f 9.000,--. Nog afgezien van de bewijskracht van de thans overgelegde prijsopgave d.d. 21 oktober 1992, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vordering van [appellant] voor zover inhoudende dat de gemeente de onderhoudskosten ten aanzien van de bedrijfshallen zou moeten vergoeden, dient te worden afgewezen, nu zoals hiervoor reeds overwogen in de onderhavige procedure enkel de omvang van de schade ten gevolge van het voortijdig afbreken door de gemeente van de onderhandelingen over de verhuur van de woning aan de [adres 1] aan de orde is.
4.7.3 De rechtbank heeft de vordering ter zake van onderhoudskosten met betrekking tot de woning eveneens afgewezen, nu hiervan door [appellant] geen facturen, laat staan betalingsbewijzen waren overgelegd, en deze kosten ook niet op andere wijze nader waren geconcretiseerd. In ieder geval met betrekking tot het voor jaarlijks onderhoud aan de woning gevorderde bedrag van (gemiddeld) f 1.500,-- is hierin in hoger beroep geen wijziging gekomen, nu dit bedrag slechts wordt onderbouwd door te wijzen op de aannemelijkheid daarvan en op algemene ervaringsregels.
4.7.4 Met betrekking tot het dakonderhoud aan de woning, waarvoor eerst in hoger beroep een factuur is overgelegd, stelt het hof vast dat de stelling van de gemeente dat de woning in 1992 in goede staat van onderhoud verkeerde door [appellant] niet of onvoldoende bestreden is, althans dat door [appellant] niet de noodzaak van dit onderhoud is aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Nu nergens uit valt af te leiden dat dit onderhoud in overleg met dan wel met voorafgaande goedkeuring van de gemeente als eigenaar van de woning heeft plaatsgevonden, dienen de hieraan verbonden kosten voor rekening van [appellant] te komen, los van de vraag in hoeverre de overgelegde factuur in combinatie met de daarop gestelde tekst als betalingsbewijs kan worden aangemerkt. Met de rechtbank is het hof derhalve van oordeel dat de vordering ter zake van reparatie- en onderhoudskosten ook voor wat betreft de woning dient te worden afgewezen.
4.8.1 Volgens onderdeel IC van de grief heeft de rechtbank terzake de post elektriciteit ten onrechte slechts f 1.250,-- per jaar voor de woning toegewezen en de post terzake de bedrijfshallen ad f 1.250,-- per jaar afgewezen. Dit onderdeel van de grief faalt.
4.8.2 Uit hetgeen partijen terzake hebben aangegeven, maakt het hof op dat het complex aan de [adres 2] door middel van een extra zware aansluiting verbonden is met het elektriciteitsnet van het plaatselijke energiebedrijf. Daarbij gaat het kennelijk om een enkelvoudige aansluiting, die zowel de woning als de bedrijfshallen van elektriciteit voorziet. In het perceel is een hoofdbeveiliging van 63 Ampère aanwezig, die, zoals deskundige Verhagen in zijn rapport meldt, ten behoeve van de vorige bewoners was aangebracht, maar voor [appellant] geen enkel nut zou hebben. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] ter zake van extra elektriciteitskosten voor de bedrijfshallen afgewezen, maar voor de woning toegewezen, daarbij overwegende dat het, nu [appellant] door het onrechtmatig handelen van de gemeente een ander pand heeft moeten betrekken, op de weg van de gemeente had gelegen om de schade terzake te beperken door [appellant] adequate vervangende huisvesting aan te bieden dan wel voor afsluiting en verwijdering van de extra hoofdbeveiliging te zorgen.
4.8.3 Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het, niettegenstaande de zorgplicht van de gemeente, in eerste instantie aan [appellant] was geweest, om de schade veroorzaakt door extra hoge elektriciteitskosten te beperken. Uit het feit dat de kosten van de aansluiting aan [appellant] in rekening worden gebracht, leidt het hof af dat kennelijk de aansluiting op diens naam staat. Derhalve is [appellant] als gebruiker van de woning, en niet de gemeente als eigenaar, wederpartij van het energiebedrijf bij de energieleveringsovereenkomst. Daarvan uitgaande, had [appellant] onnodige kosten eenvoudig kunnen voorkomen, en zodoende de schade kunnen beperken, door het energiebedrijf om een verkleining van de aansluiting door het aanbrengen van een andere, minder zware beveiliging te vragen. Voor eventueel aan de wijziging van de aansluiting verbonden kosten had hij dan een vergoeding van de gemeente kunnen vorderen. Nu [appellant] hier geen initiatief heeft genomen, terwijl hij naar zijn zeggen voor het gebruik dat hij van het complex maakt geen behoefte heeft aan een dergelijk zware hoofdbeveiliging, dienen de aan de aanwezigheid daarvan verbonden kosten naar het oordeel van het hof volledig voor zijn rekening te komen.
4.9.1 Volgens onderdeel ID van de grief heeft de rechtbank ten onrechte slechts een bedrag van f 1.550,86 als redelijke kosten ter vaststelling van de schade toegewezen. Dit onderdeel van de grief slaagt.
4.9.2 Volgens de brief van deskundige Verhagen van 7 mei 1997 bedragen de aan de opstelling van het schadebeoordelingsrapport verbonden kosten in totaal f 15.508,59. Daarbij overwegende dat de werkzaamheden van de deskundige meer tijd in beslag zullen hebben genomen ten gevolge van de onvolledige informatie en administratie van [appellant], alsmede dat de schadevordering van [appellant] grotendeels zal worden afgewezen, acht de rechtbank een bedrag van f 1.550,86 redelijk om als redelijke kosten ter vaststelling van de schade aan de gemeente door te berekenen.
4.9.3 Ten behoeve van de onderhavige procedure diende [appellant] een begroting te maken van de schade ten gevolge van de door het hof Arnhem vastgestelde onrechtmatige daad van de gemeente. In dat kader had hij behoefte aan een schadebeoordelingsrapport van een deskundige. De aan de opstelling van dit rapport verbonden kosten kunnen, voor zover deze als redelijke kosten ter vaststelling van de schade zijn aan te merken, worden doorberekend. Hieraan doet niet af dat in de procedure uiteindelijk wellicht niet alle gevorderde posten worden toegewezen.
Hoewel het hof wil aannemen dat het onderzoek van Verhagen extra bewerkelijk is geweest als gevolg van de onvolledige informatie en administratie van [appellant], en [appellant] de opdracht aan de deskundige had moeten beperken tot de schade die verband hield met het voortijdig afbreken van de onderhandelingen met betrekking tot de woning, komt het door de rechtbank vastgestelde bedrag naar het oordeel van het hof onvoldoende tegemoet aan de in dit verband redelijk te achten kosten ter vaststelling van de schade. Het hof stelt dit bedrag op een derde deel van het totaal van
f 15.508,59.
4.10.1 Volgens onderdeel IE van de grief heeft de rechtbank ten onrechte de post inkomensschade afgewezen op grond van het ontbreken van causaal verband. Dit onderdeel van de grief faalt.
4.10.2 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, nog afgezien van het ontbreken van een duidelijk inzicht in de werkelijke inkomsten [appellant] in de periode vóór 1981 en sedertdien, en van een mede als gevolg daarvan behoorlijke onderbouwing van de omvang van de gevorderde inkomensschade, onvoldoende causaal verband bestaat tussen deze schade en het door het hof Arnhem vastgestelde onrechtmatig handelen van de gemeente. Terzake verwijst het hof naar het onder 4.5 reeds overwogene.
4.11.1 Vervolgens richt grief I zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering [appellant] ter zake van immateriële schade dient te worden afgewezen. Dit onderdeel van de grief faalt.
4.11.2 De rechtbank heeft de vordering [appellant] betreffende immateriële schade niet toewijsbaar geacht, daarbij onder meer overwegende dat [appellant], ondanks mogelijke kritiek op de handelwijze van de gemeente jegens hem, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken daaronder zodanig te hebben geleden dat sprake is van geestelijk letsel, dat kan worden aangemerkt als een zodanige ernstige aantasting van zijn persoon, dat toekenning van smartengeld gerechtvaardigd is.
4.11.3 Om voor vergoeding van schade ter zake van nadeel, dat niet in vermogensschade bestaat, in aanmerking te komen, zal sprake moeten zijn van een ernstige aantasting in de persoon. Voorts zal een zekere evenredigheid moeten bestaan tussen het nadeel en de gevorderde schadevergoeding. Geestelijk letstel kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting in de persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade, maar niet elke vorm van psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen is daarvoor voldoende. De desbetreffende psychische schade zal voor betrokkene een zodanig nadeel moeten opleveren, dat toekenning van een vergoeding van immateriële schade daardoor wordt gerechtvaardigd.
4.11.4 Het hof is van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder het optreden van de gemeente dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. [appellant] baseert zijn vordering onder meer op de incorrecte bejegening door de gemeente gedurende een reeks van jaren, de onverzettelijke processuele houding van de gemeente, de bijgevolg langdurige processuele strijd en de hierdoor veroorzaakte spanningen en emoties en gederfde levensvreugde.
4.11.5 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze en andere aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Voor zover [appellant] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade mede baseert op psychisch letsel ten gevolge van het niet kunnen voortzetten van zijn bedrijf, geldt bovendien dat, zoals hiervoor reeds overwogen, het vereiste causale verband met de door het hof Arnhem vastgestelde onrechtmatige daad van de gemeente ontbreekt. In hetgeen terzake tot nu toe door [appellant] is aangevoerd ziet het hof geen of onvoldoende aanleiding [appellant] nadere bewijslevering op te dragen ter zake van het gestelde psychisch letsel.
4.12.1 Volgens het voorlaatste deel van de grief heeft de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellant] terzake wettelijke/compensatoire rente afgewezen. Dit onderdeel van de grief faalt.
4.12.2 De rechtbank heeft de vordering [appellant] ter zake van compensatoire rente afgewezen bij gebrek aan bewijs dat daadwerkelijk renteverlies is geleden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] het door hem geleden nadeel ook niet nader heeft geconcretiseerd. Met betrekking tot de wettelijke rente heeft de rechtbank overwogen dat nu de onrechtmatige daad van de gemeente vóór 1 januari 1992 is gepleegd ingevolge artikel 182 Overgangswet Nieuw BW artikel 1286 (oud) BW van toepassing is, zodat ingevolge het derde lid van dat artikel wettelijke rente eerst verschuldigd is na dagvaarding of bijzondere aanmaning. Aangezien [appellant] eerst in de inleidende dagvaarding van de onderhavige schadestaatprocedure de wettelijke rente heeft aangezegd, en wel per 11 mei 1998, is de gemeente de wettelijke rente over de toe te wijzen schadeposten eerst vanaf die datum verschuldigd.
4.12.3 In hetgeen terzake in hoger beroep is aangevoerd, in het bijzonder de niet nader onderbouwde stelling dat [appellant] in de afgelopen jaren geld heeft moeten uitgeven dat hij anders zou hebben kunnen reserveren en rentedragend zou hebben kunnen maken, ziet het hof geen of onvoldoende aanleiding in dit verband tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Nu het beweerde nadeel bovendien ook thans nog niet nader door [appellant] wordt geconcretiseerd, acht het hof evenmin grond aanwezig [appellant] terzake toe te laten tot een nadere concretisering c.q. bewijslevering.
4.13 Volgens het laatste onderdeel van de grief heeft de rechtbank [appellant] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld. Nu ter zake van de proceskostenveroordeling ook door de gemeente Eindhoven een grief is ingediend, zal het hof beide grieven tezamen behandelen na de beoordeling van het incidenteel appel.
In incidenteel appel
4.14.1 Volgens grief I heeft de rechtbank ten onrechte aan [appellant] een vergoeding toegekend van in totaal f 27.190,86 met rente. Bij de berekening van de te vergoeden schade moet worden uitgegaan van het verschil tussen de financiële positie waarin [appellant] zou hebben verkeerd indien de gemeente geen onrechtmatige daad had gepleegd en hij de woning aan de [adres 1] daadwerkelijk had gehuurd en bewoond, en de feitelijke financiële situatie van [appellant], nu dit onrechtmatig handelen wel heeft plaatsgevonden en hij in 1982 de woning aan de [adres 2] heeft betrokken. Daarbij moet tevens rekening worden gehouden met de omstandigheid dat [appellant] vanaf 1 januari 1982 tot 1 juni 1996 niets heeft betaald voor het gebruik van de woning aan de [adres 2]. Deze grief slaagt.
4.14.2 Medio 1980 heeft de gemeente [appellant] de woning aan de [adres 1] als vervangende woonruimte aangeboden voor een huur van f 310,-- per maand. Bij brief van 15 januari 1981 heeft de gemeente dit aanbod in verband met de verkoop van de woning ingetrokken. Vervolgens heeft de gemeente [appellant] tot begin 1982 laten wonen in het pand aan de [adres 4]. Na de gedwongen ontruiming op 7 januari 1982 betrok [appellant] nog diezelfde dag de hem door de gemeente in huur aangeboden woning aan de [adres 2]. Een huurovereenkomst kwam niet tot stand en [appellant] heeft gedurende een reeks van jaren geen enkele vergoeding voor het gebruik van deze woning betaald.
4.14.3 In een terzake door de gemeente aanhangig gemaakte procedure heeft dit hof bij arrest van 28 augustus 2000 beslist, dat het gebruik dat [appellant] van de woning aan de [adres 2] maakt niet onrechtmatig is jegens de gemeente, nu hij deze met toestemming van de gemeente heeft betrokken. Voorts heeft het hof geconcludeerd dat de gemeente jegens [appellant] over de periode 7 januari 1982 tot 1 juni 1996 geen aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding voor de woning aan de [adres 2], nu de voor betaling daarvan vereiste huurovereenkomst, of - bij gebreke daarvan - sommatie en ingebrekestelling ontbreekt. Het hof heeft anderzijds overwogen dat [appellant] uit hoofde van de inleidende dagvaarding sinds 22 mei 1996 op de hoogte was van het feit dat de gemeente van hem een vergoeding voor in ieder geval het toekomstig gebruik van de woning eiste, en het bedrag daarvan per en vanaf 1 juni 1996 vastgesteld op f 365,-- per maand, te verhogen op basis van het prijsindexcijfer gezinsconsumptie.
4.14.4 De vordering van [appellant] tot schadevergoeding gaat ervan uit dat wanneer de gemeente de onderhandelingen niet voortijdig had afgebroken, begin 1981 met betrekking tot de woning aan de [adres 1] een huurovereenkomst tot stand was gekomen volgens het eerdere aanbod van de gemeente. In dit laatste geval zou [appellant] vanaf het betrekken van de woning daarvoor een maandelijkse huur verschuldigd zijn geweest overeenkomstig dat aanbod. Vaststaat dat [appellant] over de periode van 7 januari 1982 tot 1 juni 1996 geen enkele vergoeding heeft betaald voor het gebruik van de woning aan de [adres 2]. De conclusie van dit hof, in eerdergenoemd arrest, dat de gemeente jegens [appellant] geen aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding voor de [adres 2], althans niet voor wat betreft het tijdvak van januari 1982 tot juni 1996, brengt met zich mee dat [appellant] over die periode, buiten de door hem gevorderde schadeposten, geen woonlasten heeft gehad. Bijgevolg heeft het betrekken van de woning aan de [adres 2] als uitvloeisel van het niet meer kunnen huren van het pand aan de [adres 1] voor [appellant] niet enkel nadeel meegebracht, maar ook een aanzienlijk voordeel opgeleverd, hierin bestaande dat hij gedurende een periode van ruim 14 jaar geen huur of andere gebruiksvergoeding heeft betaald, die hij bij huur en bewoning van de [adres 1] wel verschuldigd zou zijn geweest.
Het hof acht het onder die omstandigheden niet meer dan redelijk bij de vaststelling van de te vergoeden schade een verrekening te doen plaatsvinden met het door [appellant] genoten voordeel, bestaande in de bespaarde woonlasten.
4.14.5 Voor de begroting van het genoten voordeel gaat het hof uit van de huursom die [appellant] aan de gemeente had moeten betalen, indien een huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres 1] tot stand zou zijn gekomen, berekend over de periode aanvangend op 7 januari 1982, de dag van de gedwongen ontruiming van de [adres 4] en het betrekken van de woning aan de [adres 2], en eindigend op 1 juni 1996, per welke datum [appellant] de door dit hof vastgestelde huur van die woning is gaan betalen. Over de hiervoor bedoelde periode zou [appellant], uitgaande van de in 1980 door de gemeente aangeboden en door hem zeer aanvaardbaar geachte huurprijs van f 310,-- per maand, en rekening houdend met de aangereikte consumentenprijsindexcijfers een totaalbedrag van f 69.104,-- aan huur verschuldigd zijn geweest.
4.14.6 Het hof stelt vast dat het door [appellant] genoten voordeel als hiervoor berekend, aanzienlijk meer bedraagt dan het op grond van de overwegingen in het principaal appel voor toewijzing in aanmerking komende deel van zijn vordering tot schadevergoeding. Daarbij is het hof er nog aan voorbijgegaan dat, als gevolg van de indexering, de maandelijkse huurprijs voor de [adres 1], thans beduidend hoger zou zijn geweest dan de overeenkomstig de door dit hof aangegeven uitgangspunten vastgestelde huurprijs van de [adres 2]. Nu [appellant] gedurende een reeks van jaren geen woonlasten heeft gehad, kan redelijkerwijs niet worden staande gehouden, dat hij in verband met de bewoning van de [adres 2] meer kosten heeft moeten maken dan wanneer hij begin 1981 de woning aan de [adres 1] had kunnen betrekken en de daarvoor sedertdien door de gemeente gevraagde huurprijs had voldaan. Om die reden is het hof van oordeel dat terzake aan [appellant] geen schadevergoeding toekomt.
4.14.7 Ten overvloede stelt het hof nog vast dat hier enkel de vraag naar de omvang van de door [appellant] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de gemeente geleden schade aan de orde is. Uitsluitend in dat kader heeft het hof de omvang van het te verrekenen voordeel vastgesteld. Zoals de gemeente ook uitdrukkelijk heeft aangegeven, is van een vordering in reconventie geen sprake. De gemeente vordert niet betaling of vergoeding van het verschil tussen de werkelijke financiële positie [appellant] en die waarin hij verkeerd zou hebben bij huur van de [adres 1].
4.15 Volgens grief II heeft de rechtbank ten onrechte vergoeding toegekend voor extra stookkosten (f 10.000,--, bedoeld is f 10.640,-- hof), elektriciteit (f 15.000,--), deskundigenkosten (f 1.550,86), totaal f 27.190,86. Met betrekking tot de in deze grief genoemde schadeposten verwijst het hof naar de overwegingen terzake in het principaal appel. Nu grief I in het incidenteel appel slaagt kan deze grief, wat er ook zij van de stelling dat [appellant] heeft nagelaten redelijke maatregelen ter beperking van de schade te nemen, verder onbesproken blijven.
in principaal en incidenteel appel
4.16.1 In het slot van zijn principale grief klaagt [appellant], zoals reeds in r.o. 4.13 overwogen, tegen het oordeel van de rechtbank hem in de kosten van de procedure te veroordelen.
De gemeente Eindhoven heeft in haar incidentele grief III een klacht gericht tegen het oordeel van de rechtbank de proceskosten waarin [appellant] is veroordeeld te stellen op f 3.440,-- salaris procureur. In plaats van Tarief II "onbepaalde waarde" had de rechtbank Tarief VII moeten toepassen, aldus de gemeente.
Het hof zal deze beide grieven gezamenlijk behandelen.
4.16.2 De rechtbank heeft [appellant] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld en daarbij zonder nadere toelichting Tarief II uit het in overleg tussen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten vastgestelde "Liquidatietarief rechtbanken en hoven" toegepast. Tarief II geldt voor zaken van onbepaalde waarde, tenzij duidelijke aanwijzingen bestaan, dat deze zaken onder een ander tarief vallen. Hoewel het Liquidatietarief slechts een de rechter niet bindende richtlijn is, en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de motivering van rechterlijke uitspraken zich niet uitstrekken tot de beslissing van de rechter over de proceskosten, had de rechtbank naar het oordeel van het hof, bij een begroting van het salaris procureur volgens het Liquidatietarief, op basis van de omvang van de door [appellant] tegen de gemeente ingestelde schadevordering in hoofdsom Tarief VII van toepassing moeten verklaren.
4.16.3 De incidentele grief III van de gemeente slaagt derhalve; het slot van de grief van [appellant] faalt.
4.17.1 Gelet op het hiervoor overwogene dient het vonnis van de rechtbank te worden vernietigd en dienen de vorderingen van [appellant] te worden afgewezen.
4.17.2 Het hof zal ook in hoger beroep [appellant] als grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure.
Hoewel het hof zoals gezegd toepassing van Tarief VII in deze procedure in principe aangewezen acht, en dit voor de berekening salaris procureur zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ook als uitgangspunt zal kiezen, acht het hof echter termen aanwezig in het onderhavige geval het bedrag van de proceskostenveroordeling te matigen. Daarbij overweegt het hof uitdrukkelijk dat aan de onderhavige schadestaatprocedure het door het hof Arnhem vastgestelde onrechtmatig handelen van de gemeente ten grondslag ligt. Het hof zal bij de begroting van de proceskosten uitgaan van de helft van het op bovenomschreven wijze berekende salaris procureur.
4.18 Door [appellant] is nog verzocht om een comparitie van partijen teneinde de mogelijkheden te bezien alsnog te komen tot een minnelijke regeling. Nu de gemeente ter zitting heeft aangegeven geen heil te zien in een dergelijke poging, ziet het hof ervan af een comparitie van partijen te beleggen. Aangezien de gemeente niet bereid is tot een dergelijke oplossing te komen, zou het gelasten van een comparitie enkel kostenverhogend werken.
5. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch op 14 januari 2000 tussen partijen onder rolnummer 25456/HA ZA 98-1190 gewezen vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende;
wijst de vorderingen van [appellant] af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van de gemeente Eindhoven gevallen en tot aan deze uitspraak in eerste aanleg begroot op € 2155,46 aan verschotten en op € 4447,-- aan salaris en in hoger beroep op € 4242,85 aan verschotten en op € 5877,-- aan salaris.
Aldus gewezen door mrs. Zwitser-Schouten, Fikkers en Ackermans en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 augustus 2002.