ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0955

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0001145 / BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Rothuizen-van Dijk
  • A. Sterk
  • J. Hartlief
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor letsel door sneeuwballen in speeltuin

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 oktober 2002, gaat het om een geschil tussen twee partijen over de aansprakelijkheid voor letsel dat is ontstaan tijdens een sneeuwspel in een speeltuin. De appellanten, wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige dochter, hebben in principaal appel beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De geïntimeerden, wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon, hebben in incidenteel appel hun vordering tot schadevergoeding ingediend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 12 januari 1999 speelden de kinderen in de sneeuw. De zoon van de geïntimeerden gooide sneeuwballen, waarbij een sneeuwbal de dochter van de appellanten raakte. Dit leidde tot een confrontatie waarbij de dochter de zoon op de grond duwde, wat resulteerde in ernstig letsel voor de zoon. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de dochter onrechtmatig had gehandeld door de jongen op de grond te duwen, wat leidde tot zijn letsel.

Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het hof oordeelde dat de handeling van de dochter niet kon worden beschouwd als een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar als een onrechtmatige daad. De appellanten konden niet aantonen dat de dochter voldoende voorzorgsmaatregelen had genomen om te voorkomen dat de jongen zich zou verwonden. Het hof concludeerde dat de dochter een voorzienbaar gevaar had gecreëerd door de jongen op de grond te duwen, wat leidde tot zijn letsel. De vordering van de geïntimeerden tot schadevergoeding werd dan ook toegewezen, en de kosten van de procedure werden aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

typ. JS
rolnr. C0001145/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 8 oktober 2002,
gewezen in de zaak van:
1. [APPELLANT 1],
2. [APPELLANT 2],
beiden in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter [dochter appellanten],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 1 december 2000,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna te noemen [appellant] cs,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
2. [GEÏNTIMEERDE 2],
beiden in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon [zoon geïntimeerden],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden in principaal appel bij gemeld exploot,
appellanten in incidenteel appel,
hierna te noemen [geïntimeerde] cs,
procureur: mr. J.E. Benner,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 14 mei 2002 in het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda onder nummer 75556/HA ZA 99-1388 gewezen vonnis van 14 november 2000.
6. Het tussenarrest van 14 mei 2002
Bij genoemd arrest is [appellant] cs in de gelegenheid gesteld bij akte een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 1:349 BW jo 1:253k BW over te leggen en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1. [appellant] cs heeft bij akte bedoelde machtiging van de kantonrechter d.d. 3 juni 2002 overgelegd. [geïntimeerde] cs heeft daarop een akte tot referte genomen.
7.2. Vervolgens hebben partijen uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. [appellant] cs wenst het geschil blijkens de eerste grief in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof zal de grieven hieronder gezamenlijk behandelen.
8.2.1. Het hof heeft in voormeld tussenarrest reeds overwogen dat het, nu partijen rechtsoverweging 3.1. van het vonnis waarvan beroep niet bestrijden, uitgaat van de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld in genoemde rechtsoverweging.
8.2.2. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.1. ondermeer de volgende feiten vastgesteld.
a. [zoon geïntimeerde c.s.], hierna te noemen [zoon geïntimeerde], is geboren op 11 mei 1993 en [geïntimeerde] cs oefent over hem het ouderlijk gezag uit.
b. [dochter appellant c.s.], hierna te noemen [dochter appellant], is geboren op 18 februari 1989 en [appellant] cs oefent over haar het ouderlijk gezag uit.
c. [zoon geïntimeerde], [dochter appellant] en andere kinderen uit de buurt waren op 12 januari 1999 aan het spelen in de sneeuw in de speeltuin aan de [straat] te [woonplaats].
d. [zoon geïntimeerde] heeft sneeuwballen in de richting van onder meer [dochter appellant] gegooid. Een sneeuwbal heeft [dochter appellant] in het gezicht geraakt.
e. [zoon geïntimeerde] is vervolgens door toedoen van [dochter appellant] op de grond terechtgekomen. Hij heeft letsel opgelopen dat bestond uit een infarct van de lenskern links door traumatische afscheuring van een lentrostratiaal vat waardoor een hemiparese rechts ontstond.
8.3. [geïntimeerde] cs vordert een verklaring voor recht dat [appellant] cs aansprakelijk is voor de schade die [zoon geïntimeerde] door het ongeval van 12 januari 1999 heeft geleden. [geïntimeerde] cs vordert voorts veroordeling van [appellant] cs tot vergoeding van de schade die [zoon geïntimeerde] c.q. zijn ouders tengevolge van voormeld ongeval hebben geleden en nog zullen lijden te vermeerderen met de wettelijke rente, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet.
8.4. [geïntimeerde] cs legt aan zijn vordering primair ten grondslag onrechtmatig handelen door [dochter appellant] omdat zij, door het toebrengen van letsel aan [zoon geïntimeerde], inbreuk heeft gemaakt op diens subjectieve recht van lichamelijke integriteit. Subsidiair legt [geïntimeerde] cs aan zijn vordering ten grondslag onrechtmatig handelen door [dochter appellant] bestaande uit handelen in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid.
8.5. Partijen verschillen van mening over de exacte toedracht van het ongeval. [appellant] cs voert verweer tegen de weergave van het ongeval door [geïntimeerde] cs en stelt in dat kader bij conclusie van dupliek ten aanzien van de toedracht het volgende:
"[zoon geïntimeerde] gooide met sneeuw- en/of ijsballen in de richting van onder meer [dochter appellant]. [dochter appellant] had [zoon geïntimeerde] gevraagd dat niet te doen, hem waarschuwend voor het gevaar dat iemand een (te harde) bal in zijn gezicht zou krijgen. [zoon geïntimeerde] gooide daarop een "voltreffer" in het gezicht van [dochter appellant]. [dochter appellant] liep naar [zoon geïntimeerde] toe en legde hem achterover in de sneeuw. [dochter appellant] hield [zoon geïntimeerde] vast, maar het laatste stukje viel hij. Zij wilde bewerkstelligen dat [zoon geïntimeerde] ophield met het gooien van de ballen naar haar en de andere kinderen."
Bij memorie van grieven voert [appellant] cs op dit punt voorts aan:
"[dochter appellant] is op [zoon geïntimeerde] toegelopen, heeft hem vastgehouden en over haar been gedraaid, waardoor [zoon geïntimeerde] op de grond in de sneeuw kwam te liggen. Het hoofd van [zoon geïntimeerde] heeft het met sneeuw bedekte gras geraakt."
8.6.1. Het hof zal hierna uitgaan van de juistheid van de in rechtsoverweging 8.5. weergegeven toedracht van het ongeval. Naar het oordeel van het hof is hier sprake van maatschappelijk onzorgvuldig gedrag. Immers, door [zoon geïntimeerde] op de hiervoor genoemde wijze op de grond terecht te laten komen, heeft [dochter appellant] een voorzienbaar gevaar voor de veiligheid van [zoon geïntimeerde] in het leven geroepen, terwijl de voorzienbaarheid van dat gevaar groot genoeg is om dit als onverantwoord af te keuren. Met name de omstandigheid dat [zoon geïntimeerde] ten gevolge van het handelen van [dochter appellant] (volgens de stellingen van [appellant] cs.: '[dochter appellant] heeft [zoon geïntimeerde] vastgehouden en over haar been gedraaid', '[dochter appellant] hield [zoon geïntimeerde] vast maar het laatste stukje viel hij') slechts achterover kon vallen en daarbij onverhoeds met zijn hoofd op de grond terecht moest komen, brengt het hof tot dit oordeel. [Appellant] cs heeft onvoldoende gesteld dat [dochter appellant] ervoor gewaakt heeft dat [zoon geïntimeerde] bij het vallen met zijn hoofd niet te hard op de grond terecht kon komen.
8.6.2. De handeling van [dochter appellant] kan niet worden aangemerkt als een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Immers, [dochter appellant] heeft [zoon geïntimeerde] blijkens de hiervoor door [appellant] cs zelf weergegeven toedracht van het ongeval doelbewust "op de grond gelegd". Dat [zoon geïntimeerde] hierbij op de grond is gevallen en met zijn hoofd op de grond terecht is gekomen, is een voorzienbaar gevolg van dit handelen. Dat [dochter appellant] niet de bedoeling heeft gehad dat [zoon geïntimeerde] schade zou oplopen, doet hieraan niet af.
8.6.3. Het hof verwerpt het verweer van [appellant] cs dat [zoon geïntimeerde] wel een dergelijke reactie van de zijde van [dochter appellant] moest verwachten, nu hij met een sneeuwbal een voltreffer op het gezicht van [dochter appellant] had geplaatst. De hiervoor omschreven handeling van [dochter appellant] kan redelijkerwijs niet worden aangemerkt als een gangbare reactie op een sneeuwbal, zodat [zoon geïntimeerde] daarop ook niet verdacht behoefde te zijn.
8.6.4. Op grond van het vorenoverwogene komt het hof tot het oordeel dat de handeling van [dochter appellant] onrechtmatig is.
8.7. Voor een lichtere zorgvuldigheidseis in de zin van een minder spoedig aannemen van onrechtmatigheid, zoals volgens de jurisprudentie wel in een spel-of sportsituatie kan gelden, is hier geen reden. Zelfs al zijn de kinderen (volgens normaal spraakgebruik) aan het spelen geweest, dan laat dit onverlet dat er in casu door [appellant] cs niet voldoende is gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat sprake was van het al dan niet bewust deelnemen door [zoon geïntimeerde] en [dochter appellant] aan eenzelfde spel, zoals bedoeld in de door [appellant] cs genoemde jurisprudentie.
8.8. De vraag of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [zoon geïntimeerde] behoeft geen beantwoording nu [appellant] cs blijkens punt 3 van de antwoordakte van 29 augustus 2000 uitdrukkelijk geen beroep doet op artikel 6:101 BW.
8.9. Uit het voorgaande volgt dat de in het principaal appel voorgedragen grieven niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
In incidenteel appel
8.10.1. De incidentele grief richt zich tegen de afwijzing van de rechtbank van de door [geïntimeerde] cs gevorderde vergoeding van de schade die de ouders van [zoon geïntimeerde] hebben geleden of nog zullen lijden.
8.10.2. [geïntimeerde] cs stelt dat de rechtbank uit hetgeen [geïntimeerde] cs vordert had kunnen afleiden dat hij tevens het oog had op vergoeding van de kosten die nog voor rekening van de ouders van [zoon geïntimeerde] komen en dat de rechtbank derhalve ook de vordering van de ouders had dienen toe te wijzen.
8.10.3. De incidentele grief faalt nu [geïntimeerde] cs blijkens de inleidende dagvaarding niet pro se doch slechts in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [zoon geïntimeerde] als procespartij optreedt. [Zoon geïntimeerde] kan de schade van zijn ouders niet vorderen.
In principaal en incidenteel appel.
8.11. Nu de voorgedragen grieven falen zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen.
8.12. [Appellant] cs zal als de in het principaal appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel.
8.13. [Geïntimeerde] cs zal als de in het incidenteel appel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
9. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] cs in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] cs tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 215,54 aan verschotten en € 772,-- aan salaris procureur;
veroordeelt [geïntimeerde] cs in de proceskosten van het incidenteel appel, welke kosten aan de zijde van [appellant] cs tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 386,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Sterk en Hartlief en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 oktober 2002.